maandag 25 mei 2015

Recensie // De albinoneger en het verlies

Heeft P.F. Thomése een aanstaande klassieker geschreven, met zijn nieuwe roman over een man die geen plaats kan geven aan verlies? Het kan best.


Een nieuwe Thomése. Ik zag het met gemengde gevoelens tegemoet. De laatste jaren zwalpte de auteur van Schaduwkind heen en weer tussen extremen. De onderbroekenlol van het onderhoudende maar vergeetbare J. Kessels: the novel (2009) werd gecounterd met De weldoener (2010), een boek dat met een loodzware stijl en onverteerbare zwaarmoedigheid wel heel nadrukkelijk hengelde naar een literaire prijs. Het bamischandaal (2012) was opnieuw frikandellen en vettige moppen. Technisch was er niets op aan te merken – Thomése is een professional – maar voor mij was het zielloze gewichthefferij. Ik hield m’n hart vast voor De onderwaterzwemmer. 
De nieuwe roman lijkt een beetje op Mulisch’ klassieker De aanslag: tijdens de Tweede Wereldoorlog overkomt de hoofdpersoon een drama, en het trauma blijft een leven lang dooretteren. Maar Mulisch’ hoofdpersoon stond symbool voor de hele Nederlandse maatschappij, en hoe die omging met de oorlogsherinneringen. Thomése maakt het allemaal persoonlijker. 
Dat zie je al meteen aan het eerste deel van het boek, dat zich afspeelt in 1944: er is geen sprake van Duitsers, collaborateurs en communisten. De geografische setting (Gelderland) wordt amper vermeld. De veertienjarige Martin en zijn vader moeten een rivier overzwemmen, van bezet naar bevrijd gebied, voor een opdracht van het verzet. Probleem: als hij verkleumd uit het water komt, is ‘Tin’ alleen. Waar is zijn vader? Meegesleurd door de stroming, verdronken, toch doodgeschoten? Hij is weg
Tin is gedesoriënteerd, weet niet wat van hem verwacht wordt. Thomése beschrijft de dag na de dramatische oversteek in haast mythologische termen. De indruk ontstaat dat niet zijn vader, maar Tin zélf verdronken is, en rondwaart in het land van de doden. Tenslotte moet hij met lege handen terug naar huis, waar zijn moeder hem het “verlies” van zijn vader zal verwijten: ‘Liever blijft hij eeuwig door de uiterwaarden dolen dan haar te moeten vertellen dat hij hem is kwijtgeraakt.’ Resultaat: 
Door zichzelf te redden verraadt hij zijn vader. Dat besef wordt als een spijker zijn kop in gehamerd, tot het erin vastgenageld zit. Door verder te leven aanvaardt hij diens verdwijning.

Rationeel gezien treft Tin geen schuld: in het aardedonker wist hij amper waar hij zelf was, laat staan zijn vader. Maar het schuldgevoel heeft wortel geschoten. 
Het tweede deel van de roman is het langste. Verrassend genoeg verplaatst de handeling zich naar het Afrikaanse continent, naar ‘Charleville’. Opnieuw is de setting vaag. Er bestaat een Charleville in Zuid-Afrika, maar de naam van dat land valt niet. Het is 1974, Tin is intussen getrouwd met Victorine en heeft een dochter. ‘Vic’ had liever meer kinderen gekregen, maar daar stak de vruchtbaarheid een stokje voor, dus heeft ze een Foster Parents-kindje “geadopteerd”: een albinonegertje, van wie ze standaardbrieven ontvangt. Vic wil het jongetje nu eindelijk wel eens leren kennen. Tin, intussen opgegroeid tot een volwassene die op geen enkele manier om kan met verlies, gelooft niet in de expeditie. Bestaat dat kind wel? En zo ja, moeten ze het echt verrassen met een bezoek, als rijke halfgoden uit het westen? 
Met de hulp van een jonge Fransman, die zijn kindertijd in het land heeft doorgebracht, gaan Tin en Vic op weg. Wat ze vinden is een gat in het midden van nergens, prehistorisch arm, met een vervallen schoolgebouwtje dat wordt gebruikt als openbare wc, ‘alles nog precies zo als God het een paar duizend jaar geleden onverrichter zake heeft achtergelaten’. Waar is het Foster Parents-geld heengegaan? 
En dat is nog maar het begin, want als Vic even uit beeld wandelt, herhaalt Tins geschiedenis is. Of hij dit keer wèl zal kunnen ingrijpen? Het is nog maar de vraag. Veelzeggend is alvast dat de paragrafen in dit boek van elkaar gescheiden worden door een lemniscaat (een liggende acht), het symbool voor oneindigheid. Tins ervaring van verstrijkende tijd is al evenmin hoopgevend: ‘een tijd die geen einde kent en waarin alles valt en blijft vallen tot het verdwijnt’. 

Een aantal centrale beelden en vragen echoën als refreinen doorheen het boek. De vraag, bijvoorbeeld, wat het verschil is tussen aan- en afwezigheid. Soms geeft Thomése hier een positieve invulling aan – afwezigheid is dan het moment waarop je samenvalt met een landschap, met “het leven” – maar voornamelijk is de vraag onheilspellend: zijn we, zelfs in ons eigen leven, niet heel vaak afwezig?
Soms lijkt het wel alsof je alleen echt aanwezig bent in de cel van je eigen hoofd. Tin zit hopeloos opgesloten in zijn hoofd. Preciezer: in zijn schuldgevoel. Zelfs de lezer moet zichzelf af en toe tot de orde roepen: deze man doet eigenlijk niets fout. De dood van zijn vader wass niet zijn schuld. De situatie in het Afrikaanse dorp zou een onmogelijke improvisatie-oefening zijn voor iedereen en eigenlijk trekt Tin, eerder gedreven door schuldgevoel en koppigheid dan door werkelijk inzicht, zich nog redelijk uit de slag. 
‘Niet iedereen heeft het geluk blind te zijn’, schrijft Thomése in het eerste deel. Op zich al een wrede paradox, maar bovendien onwaar: als Tin bedoeld is als doorsneemens, hebben we juist allemaal het ‘geluk’ blind te zijn. Blind voor andere perspectieven, opgesloten in onze eigen waarneming. Pas in het derde en laatste deel van de roman, dat zich afspeelt op Cuba, krijgt Tin een ander perspectief aangereikt. Veel te laat natuurlijk, het is intussen 2004 en Tin is fysiek kapot, maar toch: een prachtslot, waarin zelfs een onverwachte plaats is voor Salif, de albinoneger. 
Thomése is erin geslaagd zijn verschillende vertelstemmen onder te brengen in één meeslepend verhaal: het gedragen proza van de oorlogsherinnering wordt gevolgd door wrang-komische bladzijden, waarna De onderwaterzwemmer opeens trekken van een avonturenroman krijgt. Werkelijk spannend wordt het dan: ik heb zitten lezen tot drie uur ’s nachts, tot ik m’n ogen echt niet meer open kon houden. Spannender dan dit is de Nederlandse literatuur niet meer geweest sinds Peter Buwalda’s Bonita Avenue. Opvallend is ook dat Tins gedachten kringetjes draaien en dat hij zichzelf dus regelmatig herhaalt, maar storend is dat niet. Hier toont zich de macht van Thoméses stijlbeheersing: in plaats van vervelende herhaling, vindt hij telkens nieuwe woorden om Tins trauma voelbaar te maken. Soms hebben die verwoordingen alleen waarde voor het personage, en soms verwerven ze de waarde van een universeel aforisme. ‘De nabijheid is alles wat je vergund is geweest’, bijvoorbeeld. ‘Je bent een tijdje nabij geweest, dat noem je liefde, of geluk, en daarna ben je weer alleen.’ Het leven, voilà
Het zal hem allicht niet veel kunnen schelen, maar Thomése heeft mij teruggewonnen als fan, door dit boek. Een spannend, inzichtrijk, humoristisch en dramatisch boek, met een loepzuiver evenwicht van stijl en plot. Ik prijs me gelukkig dit jaar niet in een literaire jury te zetelen. Je zal maar Annelies Verbekes Dertig dagen moeten afwegen tegen P.F. Thoméses De onderwaterzwemmer

P.F. Thomése, De onderwaterzwemmer. Atlas Contact, 253, blz., €19,99 (gebonden), € 14,99 (e-book). Deze recensie verscheen eerder in de Standaard der Letteren.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten