Saskia de Costers nieuwste, Wat alleen wij horen, een milde analyse van onze samenleving, raakt niet weg uit de schaduw van Annelies Verbekes Dertig dagen.
Het Atlasgebouw, woonplaats van 122 mensen in een niet nader genoemde stad, zal worden gesloopt. Het staat in een aangetekende brief aan alle bewoners en daarmee is voor de eigenaars de kous af. ‘Nog zeven maanden’, luidt de titel van het eerste deel van Saskia de Costers nieuwe roman: dat is de tijd die het Atlasgebouw nog rest.
Van al die bewoners komt er slechts een handvol voor het voetlicht; de rest figureert in fragmentjes aan het eind van elk deel van het boek.
Het nieuws van de sloop raakt vooral Melanie. Deze alleenstaande moeder en radiopresentatrice is door haar bazen naar huis gestuurd met een burn-out, iets wat ze virulent ontkent. Zij ontspoort de hele tijd nét niet. Het is Melanie die als eerste een pieptoon hoort, wat zij interpreteert als psychologische oorlogsvoering door de eigenaars van het gebouw: een poging om de bewoners weg te jagen. De onhoorbare maar allesdoordringende piep krijgt het hele gebouw in de ban.
Voor andere personages is de sloop hoogstens lastig, of slecht getimed. Anton, de conflictvermijdende conciërge van het gebouw, heeft het te druk met een verliefdheid, al heeft hij zijn Rosie nog niet één keer gezien: ze praten door de intercom van het gebouw. Erin, schrijfster van een bestsellende debuutroman, is eerst druk met haar tweede boek, en valt daarna als een blok voor de aantrekkelijke buurvrouw Lou. De bejaarde George heeft wel wat belangrijkers aan zijn hoofd dan de toekomst van het gebouw: hij lijdt aan de eerste tekenen van dementie. Verwoed graaft hij in zijn herinneringen, voordat ze definitief verdwijnen:
Het is de angst voor de strenge schoolmeester die het zwarte schoolbord leeg vaagt voordat hij alles heeft kunnen overschrijven.
Elk van deze personages zit vastgebeiteld in zijn of haar eigen hoofd. Melanie en haar burn-out. George en zijn dementie. Melanies zoontje Claus en zijn fantasiewereld. Erin en haar boek. Zelfs de verliefdheid van Anton is geen echte vorm van contact: uiteraard is de vrouw aan de andere kant van de intercom een fantasie.
Isolement is De Costers personages niet vreemd – denk aan het contactarme gezin uit haar vorige roman, het tegen Jonathan Franzen aanschurkende Wij en ik – maar hier weegt dat isolement op de roman: geen contact, geen gebeurtenissen, geen frictie. In de weinige scènes waarin men wèl interageert, springen de vonken er van af. De vergadering met alle flatbewoners over de toekomst van het gebouw. Het moment waarop Melanie uitvliegt tegen haar zwarte buurvrouw Abi en vervalt in het boertigste racisme. En als Melanie later dezelfde vrouw voorstelt om te gaan samenwonen, lacht die het voorstel weg, tot grote opluchting van Melanie.
De Costers Atlasgebouw is onvermijdelijk een spiegel voor onze samenleving. De weerspiegeling is – u zag het aankomen – onprettig. Zelfgekozen isolement, sluimerend racisme, massahysterie. En vooral: denial. Het ‘vermijdingsgedrag van de Atlasbewoners’ in het dagelijkse leven, of op grotere schaal, ontkennen dat er in onze samenleving dingen verkeerd lopen:
We zijn allemaal pinguïns op een te kleine ijsschots, denkt Anton. Vroeg of laat breekt de ijsschots af en zal die gaan glijden. De kunst is enkel om zo goed mogelijk te verbergen dat je het weet.
Wat alleen wij horen bestrijkt exact hetzelfde terrein als Annelies Verbekes Dertig dagen, is even maatschappijkritisch, maar met veel minder panache. Er is niet, zoals bij Verbeke, één personage dat alle verhalen samenbrengt, waardoor de roman een verzameling losse schetsen en korte verhalen blijft die lang niet altijd overtuigen. De centrale metafoor — een flatgebouw oftewel een maatschappij die op instorten staat zonder dat iemand het zich aantrekt — is loodzwaar van nadrukkelijkheid. Het aftellen naar de sloop is ook geheel vrij van spanning. Hoe anders was dat in Verbekes roman, waarin de vele hoopgevende hoofdstukken subtiel werden overschaduwd door een naar voorgevoel. Zonder Dertig dagen zou Wat alleen wij horen een middelmatig, prettig kabbelend, onderhoudend boek zijn — maar in de schaduw van Verbekes roman oogt De Costers boek heel schraal.
Door de banaliteit van het verhaal begin je extra op de verwoording te letten, en dat helpt niet. De Costers stijl is met elke roman gewoner geworden. Af en toe is er nog eens een klaroenstoot, bijvoorbeeld als Erin haar schouder stoot en De Coster schrijft: ‘Ze bijt in de ajuin van pijn’. Of later, als Erin zich uit een ongemakkelijke situatie moet zien te bevrijden. Ze wil een haring zijn, ‘die mogelijk nooit meer het daglicht zal aanschouwen tenzij iemand ooit, uit grote honger, het blik opentrekt.’
Maar net zo makkelijk schiet De Coster grandioos naast de roos. Op de allereerste bladzijde al, een knal van een contaminatie: ‘zij worden ingehaald door iets wat ze niet in hun dode hoek hebben zien aankomen’. Nogal logisch dat je iets wat in de dode hoek zit, niet kunt zien aankomen. Iemand staat ‘met de armen in de lucht, als iemand voor een vuurpeloton’. Mensen staan niet met de armen omhoog voor een vuurpeloton.
Sommige passages zijn lelijk. Melanie heeft het ergens over ‘haar steeds meer veeleisende job’. Elders: ‘Wanneer hij op zijn tenen staat, kan hij zijn hoofd door het raampje steken. (...) Als een postzegel moet hij lijken, van buitenaf.’ Lijken als iets? ‘Zij wordt de volgende one-hit-wonder van de letteren.’ De one-hit-wonder?
En het kan erger:
Sorry hoor, wat voor kitsch is me dat.
’s Morgens bij het opstaan zetten de Atlasbewoners de ramen open (...) om hun dromen te laten rondvliegen en op verkenning te laten gaan. Het gebeurt dat een droom per ongeluk, of uit nieuwsgierigheid, langs een ander raam weer binnenkomt, op een andere droom botst, en zo beginnen ze een gesprek en raken twee harten aan de praat.
Sorry hoor, wat voor kitsch is me dat.
Het zijn wanklanken waar je allicht verzoenend overheen zou lezen, als je niet zo verwoed op zoek was naar íets interessants, íets wat de aandacht vasthoudt.
Wat bijblijft, zijn scherven, losse scènes en alinea’s. De plotse aantrekkingskracht tussen Erin en Lou. De brandende liefde die George zich herinnert. Melanies hilarische mental breakdown in een kabouterrestaurant. En de manier waarop het instortende gebouw beschreven wordt, van binnenuit, door de ogen van een achtergebleven parkiet die zich een weg naar buiten zoekt.
Welke toekomst ziet De Coster voor haar mini-, en dus voor onze grote maatschappij? Het is veelzeggend dat veel Atlasbewoners intrekken in de nieuwbouw aan de overkant van de straat: een kopie van het gebouw, opgetrokken door hetzelfde bedrijf. Anton, intussen, verkoopt zijn spullen, trekt de deur achter zich dicht en gaat op wereldreis. De Coster gaat er amper op in, al heeft dit veel weg van een vlucht die niets zal veranderen. Alleen de personages die een partner vonden (of bij hun partner bleven) komen sterker uit de roman, klaar voor de toekomst.
De liefde, suggereert Abi, is zoiets als een gedeelde illusie. Een onbestaande pieptoon die je allebei hoort, een frequentie waarop alleen de geliefden kunnen afstemmen. En van dat soort frequenties zijn er ontelbaar veel: ‘er is zoveel dat alleen wij horen’. Geslaagde landing van een roman die helaas niet erg hoog vliegt.
Saskia de Coster, Wat alleen wij horen.
Prometheus, 320 blz., € 19,95

Geen opmerkingen:
Een reactie posten