dinsdag 29 maart 2016

Recensie // De nieuwe Proust: een geraamteverwisseling

We hebben, op het eerste gezicht, geen gebrek aan Proust in ons taalgebied. De volledige A la recherche du temps perdu is vertaald, grotendeels in de jaren '80 en door Thérèse Cornips. Toen Cornips klaar was met het laatste deel, mocht ze van uitgeverij De Bezige Bij deel 1 van de cyclus overdoen, omdat dat deels vertaald was door iemand anders (namelijk Nico Lijsen). En nu nemen Martin De Haan en Rokus Hofstede datzelfde boekdeel nóg eens onder handen. Op dit moment zit er iemand op de schoolbanken die zal afstuderen op een vergelijking van de drie Du côté de chez Swann-vertalingen. 

Op het gevaar af die Monty Python-sketch te moeten overdoen: waarover gaat Prousts Op zoek naar de verloren tijd? De criticus S. Dresden deed, in een inleiding bij de vertaling van 1979, een moedige poging om onderwerpen op te sommen: 'homoseksualiteit, sadisme, masochisme, psychologische analyse van liefde van vooral van jaloezie, snobistische én ironische beschrijvingen van de adellijke wereld tussen 1870 en 1919, de fundamentele betekenis die kunst bezit, het dorpsleven enz. enz." Ik zal er daar zelf nog enkele aan toevoegen: de werking van het geheugen, de martelingen van een neuroticus, bedrog, overspel, hypocrisie, de beschrijving van een klassemaatschappij die vaak eerder een kastemaatschappij lijkt, enz. En ten slotte: de clash tussen onze verwachtingen over plaatsen of personen en de realiteit van die zaken. Teleurstelling, met andere woorden. 
Dat laatste thema wordt als eerste aangesneden. We zijn koud drie pagina’s ver, als hoofdpersoon Marcel iets vergelijkt met '...iemand die op reis gaat om met eigen ogen de stad van zijn verlangen te aanschouwen, en die zich inbeeldt dat men in de realiteit de betovering van de droom kan ondergaan.' (Vertaling: Lijsen) Vijftien bladzijden verder: 'Wij vullen de fysieke verschijning van de mens die wij zien op met alle ideeën die wij over hem hebben en van het totaalbeeld dat wij ons voorstellen maken deze ideeën zeer zeker het grootste deel uit.' (Lijsen) 
Projectie en realiteit, droombeeld en teleurstelling: het zijn de stadia “voor” en “na”, van elkaar gescheiden door kennis, door nauwkeurige analyse. En dat is de hele drievuldigheid die de hele Recherche samenvat: dromen, analyse, ruw ontwaken in de werkelijk. Geen wonder dat Swanns kant op begint met een lange mijmering over wat er gebeurt bij het ontwaken. In die openingsbladzijden zit de hele cyclus al vervat. 

Is de Recherche “te veel”? Vast wel. Er zijn beschrijvingen, van kerken of landschappen, die mij tranen in de ogen geven – van het geeuwen. Maar Proust had natuurlijk wel een punt, toen hij zei dat de impact van de Recherche alleen maar mogelijk te maken is door surnourriture, het overvoeden van de tekst. De lezer die aan Proust wil beginnen, moet beseffen dat hij, behalve op onvergetelijke scènes, ook uitzicht heeft op criant saaie bladzijden. In mijn herinnering is het derde boek, laatst vertaald als De kant van Guermantes, het grappigste deel, met een venijnige analyse van het Franse salon-milieu. Deel 2, In de schaduw van de bloeiende meisjes, met zijn eindeloze beschrijving van Marcels kalverliefde voor Gilberte Swann, vond ik een minder groot genoegen. Swanns kant op is zeker een van de beste delen uit de reeks. Niet alleen bevat het de superieure melancholie én humor van boekdeel 1, Combray, ook bevat het Een liefde van Swann (als boekdeel 2). Deze “roman-in-de-roman” is een gecondenseerde versie van alles wat volgt: de liefde van de rijke Joodse kunstliefhebber Swann voor de cocotte (= veredelde hoer) Odette voorspelt in tweehonderd bladzijden wat Proust in de rest van de reeks kwijt wil over zijn al even ongelukkige liefde voor Albertine. De jaloezie, het (zelf)bedrog, de vernederingen die een ongelukkige verliefdheid oplevert, enzovoort: het is er allemaal. Een liefde van Swann is ook het enige deel van de reeks dat apart gelezen kan worden. 

Bij een nieuwe vertaling gaat de aandacht meteen naar de titel (Ulysses wordt Ulixes, De kant van Swann is opeens Swanns kant op) en de beroemdste zinnen. Bijvoorbeeld 'Longtemps, je me suis couché de bonne heurre': de (verrassend korte) openingszin. Nico Lijsen vertaalde: 'Heel lang ben ik vroeg naar bed gegaan.' De Haan en Hofstede: 'Er is een tijd geweest dat ik vroeg naar bed ging.'  De befaamde slotzin van Een liefde van Swann, waarin de hoofdpersoon zich, met de kracht van een blikseminslag, plotsklaps realiseert dat zijn liefde voor Odette één grote vergissing is geweest: 'Dire que j’ai gâché des années de ma vie, que j’ai voulu mourir, que j’ai eu mon plus grand amour, pour une femme qui ne me plaisait pas, qui n'était pas mon genre!' Lijsen: 'En te bedenken dat ik jaren van mijn leven verspild heb, dat ik heb willen sterven, dat mijn grootste liefde geweest is voor een vrouw die mij niet aantrok, die niet mijn genre niet was!' (Die dubbele ‘niet’ staat er echt. Kan een drukfout zijn.) De Haan en Hofstede moeten zich, zoals wel meer mensen, afgevraagd hebben wat “genre” in het Nederlands kon betekenen, met betrekking tot een vrouw, dus hebben ze boel duchtig geactualiseerd: 'En dan te bedenken dat ik jaren van mijn leven heb vergooid, dat ik dood heb willen gaan en mijn grootste liefde heb gevoeld voor een vrouw die ik niet aantrekkelijk vond, die mijn type niet was!' Now that’s more like it! 
Voor de Proust-obstinaat valt er natuurlijk veel plezier te bleven aan het vergelijken van de vertalingen. Over de zolderkamer in Combray luidt het in de vertaling van Lijsen dat de kleine Marcel zich er terugtrekt voor 'allerlei dingen die een absolute eenzaamheid vereisten: lezen, dromen, tranen en wellust.' Over die 'wellust' struikelde ik, bij herlezing. De Haan en Hofstede verduidelijken de boel zonder àl te expliciet te worden: zij vervangen 'wellust' door het nuffige 'onaneren'. (De 'tranen' zijn overigens veranderd, in het werkwoord 'huilen'.) 
Een andere opvallende nieuwigheid is te vinden in de scène met de toverlantaarn, die figuren tekent op de muren van Marcels kamer. Die figuren vervormen als ze over oneven oppervlakken glijden, uiteraard zonder daarbij van gezichtsuitdrukking te veranderen. Dat is verbazend, vindt Marcel, gezien hun 'ruggegraatsverdraaiing' (Lijsen) ofte 'geraamteverwisseling' (De Haan/Hofstede). 
Is het vergezocht, om in deze toverlantaarnfiguren échte mensen te herkennen? De manier waarop wij mensen zien, is immers een zaak van projectie (!) en die kan ingrijpend veranderen naarmate de achtergrond verandert, vaak zonder dat de mens zelf zich daar rekenschap van geeft. 
Prousts meesterwerk is zo uitgebreid dat het aan detailanalyse lijkt te weerstaan – hoe begin je aan een lectuur op de vierkante millimeter van een werk dat twee hectaren groot is? – maar vooral bij herlezing valt op hoe details metaforische kracht verwerven, of hoe metaforen, over de spanne van soms wel vijftig bladzijden heen, elkaar de hand reiken. Het geheugen verbergt en vervormt, maar het is daarin niet de enige: de tijd zelf vervormt en verminkt ons. De Swann die Marcel als kind kende en die optreedt in Combray, is amper nog te herkennen als de waanzinnig verliefde jongeman die we leren kennen in Een liefde van Swann. De personages van adel, die we in De kant van Guermantes, op het hoogtepunt van hun leven ontmoeten, zijn in het slotdeel vervormd tot karikaturen van onszelf. Of beter gezegd (want dit is een stelling die Proust zelf verdedigt in de roman): mensen verliezen in de loop van hun leven hun persoonlijkheid. Ze groeien als individu, bereiken een climax en takelen dan af, tot ze weer naadloos passen in de verwachtingen van hun klasse, hun familie, hun afkomst. Ze eindigen als typetje. 
Zou Proust al geweten hebben dat elke cel in ons lichaam zich om de zeven jaar “ververst” en dat ik fysiek gesproken niet meer de persoon ben die ik in 2008 was? Hij voelde het in elk geval aan: zijn personages behouden hun naam, maar verschijnen in tal van fysieke vormen en waarnemingen.

Wennen aan Prousts stijl: het zal altijd wat tijd vergen, in welke vertaling ook. Maar bij Lijsens en Cornips vertalingen moest ik toch regelmatig op mijn stappen terugkeren en de zin herbeginnen, compleet verstrikt als ik was geraakt in bijzinnen en tussenvoegsels. Dat overkomt me bij De Haan/Hofstede een stuk minder. Daardoor kun je meer aandacht besteden aan Prousts humor en zijn bijtend grappige, maar ook vaak schokkende beschrijvingen van de vroeg-twintigste-eeuwse Franse bourgeoisie. Prousts personages ontmaskeren zichzelf door wat ze zeggen. Het voornaamste kenmerk van Marcels familie lijkt wel de onmogelijkheid om zich vrijelijk uit te spreken. Converatie is ingesnoerd door “wat hoort” en “wat hoort niet”. Dit voorkomt uiteraard elke toenadering tussen mensen. Marcels grootvader, bijvoorbeeld, beschouwt buurman Swann als een goede vriend, maar als die in een brief aan hem opbiecht dat hij niet meer houdt van zijn vrouw, zegt grootvader: 'ik ben wel zo wijs geweest er niet op in te gaan'. (Lijsen). Je zal nog eens een vriend in vertrouwen nemen! Ook de fijngevoeligheid van Marcels moeder is misschien eerder een hoogtepunt van hypocrisie en benepenheid. Dat was me de vorige keer niet opgevallen. 
Maakt niet uit hoeveel keer je Proust vertaalt, hij blijft geweldig. En iedere keer lees je er toch weer net iets anders in. 

Marcel Proust, Swann kant op. Vertaling: Martin de Haan en Rokus Hofstede. Athenaeum – Polak & Van Gennep, 465 blz., € 39,99. Deze recensie verscheen vorig jaar in Staalkaart.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten