De jonge Nederlander Merijn de Boer maakt met zijn derde roman, ’t Jagthuys, de overstap van “beloftevol” naar “aanrader”.
Als Vera, een prostituee gespecialiseerd in gehandicapten, tijdens haar werk Binnert ontmoet, ziet ze meteen dat hij een buitenkansje is. Ja, Binnert is een klein beetje fysiek gehandicapt. En misschien een tikje autistisch. Maar hij is ook gevoelig, muzikaal begaafd, intelligent, belezen. De sportzaal in de familievilla, ’t Jagthuys, heeft hem toegestaan een stalen lichaam te kweken. Hij is Vera’s ideale man: ‘Een man met het verstand van een professor en het lichaam van een bouwvakker’. En: ‘ik heb hem helemaal voor mij alleen (...), niemand weet dat hij bestaat’.
Eén probleempje: Binnert leeft teruggetrokken, in een symbiotische relatie met zijn moeder, de verbitterde Neeltje Bruinworst. Zij heeft Vera alleen maar uitgenodigd voor Binnerts ‘seksuele verlichting’. Concurrentie zal ze niet dulden. ‘Het gevoel dat hij letterlijk omsloten werd door zijn moeder, alsof hij op vijfendertigjarige leeftijd nog altijd in haar buik zat, moest zoiets zijn als zweven in de hemel, in het alomtegenwoordige licht van God’, schrijft De Boer.
Behalve zijn moeder heeft Binnert in zijn hele bestaan welgeteld 17 mensen leren kennen. Is het een goed plan om zo iemand naar de buitenwereld te ontvoeren? En wat is er waar van wat een amateur-detective Vera vertelt? Is Rianne Ligtvoet, de enige vrouw die vóór haar regelmatig naar ’t Jagthuys kwam, werkelijk spoorloos verdwenen? Waar is trouwens Binnerts vader gebleven?
De hele poëtica van Merijn de Boer zit verborgen in zijn naam: eerst de poëzie van ‘Merijn’, daarna het ultrabanale van ‘de Boer’. Zo wonen moeder en zoon Bruinworst in de villa Jagthuys. En zo hebben alle personages last van de wrijving tussen poëtische verbeelding en banale realiteit.
Binnert ziet dat het helderste. Soms wil hij doodgraag de wereld in. Hij houdt van de herfst, omdat hij dan niet meer op tv hoeft te zien hoe mensen op terrasjes zitten. Net zo goed beseft hij dat hij nooit verder zal kunnen reizen dan in de Russische klassiekers die hij zo geconcentreerd leest.
Hij dacht aan al die mensen die naar de maan wilden, een verlangen waar hij niets van begreep. Juist de afstand maakte de maan zo schitterend.
Vera poogt hem te verleiden met romantische reisanekdotes; Binnert koestert zijn leeservaringen.
De meest veelbetekenende daarvan is Tegen de keer (1884) van J.-K. Huymans. Dat boek vertelt over de schatrijke hertog Jean Floressas des Esseintes, die zich afwendt van de wereld en zich terugtrekt in zijn huis, omringd door de meest verfijnde luxe en schoonheid. Het staat bekend als een decadent werk, al zou je het ook hyper-romantisch kunnen noemen. De romantici waren ook niet vies van idealisering, wég van de realiteit. En bij een verliefdheid doen we het allemaal: de ander idealiseren. Dat hou je natuurlijk niet vol. Vroeg of laat kickt de banaliteit weer in.
Merijn de Boers personages worstelen vooral met die ontnuchtering. Vera kan niet overweg met de inwisselbaarheid van haar minnaars, zoals de hilarische would be-schrijver Rinus. De homoseksuele amateur-detective Marc werpt zich in de verbeelding om de tekortkomingen van zijn jonge, door teddybeertjes geobsedeerde minnaar niet te moeten zien. En Binnert? Hij is het Ideaal zelf, onbezoedeld, honderd procent origineel, verleidelijk voor elke teleurgestelde in zijn omgeving.
Misschien dat ze allemaal al wat minder teleurgesteld zouden zijn, als ze wat beter keken naar de dingen. Zoals Binnert ergens opmerkt: het gaat er niet om telkens nieuwe dingen te zien, maar om de diepgang in de banaliteit op te merken:
de kunst zit ’m er juist in, had hij tegen Vera gezegd, om de schoonheid te ontdekken in een uitzicht dat je door en door kent. Je hoeft niet te proberen om het voor het eerst te zien, je moet juist kijken met de ogen die het al duizendmaal hebben waargenomen, die versuft zijn geraakt, en die je weer wakker moet schudden door aandachtiger te kijken. Het gold voor zijn achtertuin maar ook voor het vuur waar hij op dat moment, aan de voeten van zijn moeder, naar zat te turen: een schitterend, altijd weer anders uitzicht was het.
Zo zit onder de de luchtige verhaallijn, de komische passages en de glasheldere taal van ’t Jagthuys, een consequent doorgedachte thematiek verscholen.
In sommige passages wordt de lezer zelf uitgenodigd om beter te kijken. Waarom heet de kamer waarin Binnert harp speelt bijvoorbeeld de ‘spiegelkamer’? De personages weten het zelf niet meer. Er hangt toch immers geen spiegel aan de muur? Maar als Binnert en Vera er op een nacht terechtkomen, wordt ons iets duidelijk. ‘Er hingen geen gordijnen voor de ramen, zodat de drie zwarte rechthoeken werkten als spiegels’, zegt Vera, ‘ik zag mezelf naast Binnert en de harp staan, in die grote, kale ruimte.’
Wie lijdt aan te hoog gespannen verwachtingen, kan iets leren uit ’t Jagthuys. Het enige probleem is nu dat deze recensie uw verwachtingen extra hoog opgevijzeld heeft.
Merijn de Boer, ’t Jagthuys.
Querido, 237 blz., € 18,99/7,99 (paperback/e)
Deze recensie stond eerder in de Standaard der Letteren.

Geen opmerkingen:
Een reactie posten