Over een week ligt mijn nieuwe roman in de winkel. De verovering speelt zich af in 1870, in de buurt van Waterloo. Hieronder de openingsbladzijden.
… er zijn monsters op al de trappen der natuur.
Hendrik Conscience, Moederliefde, 1862
Een van die regenbuien waarvan je je afvraagt hoe het
mogelijk is, zoveel water. Of het ooit nog zal ophouden.
Regen voor zwartkijkers.
Water gutste loodrecht uit de nachthemel. Een maan in
haar laatste kwartier kwam nu en dan vanachter de wolken
en verlichtte de zandweg waarover de lijkkoets voortsukkelde.
Op de bok zaten twee figuren in regenmantels, een
met de teugels in handen, de ander met een lantaarn. De
koets schudde hen duchtig heen en weer, gevolg van de
vele putten in de onverharde weg. Links en rechts strekten
zich akkers uit maar die waren zo goed als onzichtbaar: de
dageraad liet nog zeker twee uur op zich wachten.
De twee op de bok trokken aan de plooien van de
regenmantels, pogend het materiaal nauwer op hun kleren
en huid te doen aansluiten. Ontsnappen aan de koude
regendruppels was zo goed als onmogelijk.
Bij elk kruispunt hield de koetsier even halt, om de
wegwijzers te bestuderen. De bijrijder stond op, hield
de lantaarn in de hoogte, er volgde overleg, de bijrijder
ging zuchtend weer zitten. De koets zette zich in beweging,
zonder dat de paarse gordijnen die de bak afschermden
voor respectloze blikken ook maar een centimeter
bewogen: ze hadden zich volgezogen met regenwater.
Vanop een afstand gezien oogden ze onheilspellend.
Van dichtbij, meelijwekkend.
Aan de top van een helling hield de koetsier de paarden
in. Ze tuurden het zwart van de nacht in. Welke van
de links en rechts wegslingerende modderpaden had het
meeste kans om een echte weg te zijn?
In de bak, waar normaal gezien de doodskist lag, werd
hartstochtelijk geniesd.
De paarden snoven en stampten met de hoeven, niet
gewend aan dit nachtelijke getrappel in de modder, noch
aan het extra gewicht. Even gebeurde er niets. Dat de
wereld nog steeds bestond, was alleen af te leiden uit het
geluid dat de regen maakte bij het raken van de grond.
‘Vooruit dan maar,’ zei de bijrijder, met geveinsde berusting.
Een sprong, opspattende modder en ze stond op
de weg, zette een paar passen in het donker. De koetsier
zakte wat in elkaar – vermoeidheid en gelatenheid die
zich uitdrukten in zijn anatomie – totdat de bijrijder zich
plots omdraaide, en met een tot het uiterste gestrekte
linkerhand naar iets in de verte wees.
Een vastberaden zwiep van de zweep bracht de paarden
weer aan het stappen. Daar was dan eindelijk de
bestemming: eerst niets meer dan duisternis in de donkerte,
twee blokken massief zwart in een omgeving van
vloeibaar zwart, één aan elke kant van de weg. Toen
priemden lichtpuntjes tevoorschijn en tegen dat de koets
onder aan een zwakke helling tot stilstand kwam, was
het duidelijk dat hier, verlaten in de akkers, mishandeld
door wind en regen, twee villaatjes stonden. De weg was
opeens verhard.
De poort van het huis rechts werd geopend door een
man in uniform.
‘Dokter Lamartine?’ vroeg de gendarme.
‘Wie anders, pummel?’ beet de bijrijder. De gendarme
deinsde een beetje terug. Hij had geen vrouw op de bok
verwacht, en al helemaal geen vrouw die haar bekomst
had van deze nacht, deze weg en dit weer.
‘In welke schuur mogen we dit ding achterlaten? Komaan,
we zijn doorweekt!’
De koetsier leunde wat naar voren, zodat hij oogcontact
kon maken met de gendarme: ‘Van Outryve, begrafenisondernemer.
De dokter en zijn collega zitten achterin.’
Hij wees over zijn schouder.
Het paarse gordijn van de bak werd opzijgeduwd
door een jongeman met een bolhoed. ‘Dokter Lamartine
en Henri Conscience. Er is om onze aanwezigheid verzocht.’
De gendarme, onaangenaam getroffen door de aanwezigheid
van ademende wezens in een lijkkoets, wees
naar een schuurtje links van de villa.
‘En waar is het lichaam?’ vroeg Henri. Dit keer wees
de gendarme naar een paviljoentje rechts van het bordes:
de toegang tot een ijskelder. Ervoor stond een tweede
gehelmde te druipen in de regen.
Tussen het hek en het bordes strekte zich een voortuin
uit van een tiental meter diep. De paarden volgden het
grindpaadje, dat met een flauwe bocht naar de schuur
voerde.
‘Mijn excuses, meneer Conscience,’ zei Clara, want
ze was zich ervan bewust dat haar toon, weer of geen
weer, aan de boertige kant was geweest. Henri probeerde
voor de zoveelste keer tijdens de rit een comfortabele
houding te vinden en slaagde daar net zomin in als alle
vorige keren.
‘Geen zorgen,’ zei hij. Hij had wel degelijk zorgen, maar andere: hij keek niet uit naar wat er hier de
komende uren te gebeuren stond.

Geen opmerkingen:
Een reactie posten