woensdag 12 mei 2021

Conscience! // "De verovering", hoofdstuk 1 (een voorpublicatie)

Over een week ligt mijn nieuwe roman in de winkel. De verovering speelt zich af in 1870, in de buurt van Waterloo. Hieronder de openingsbladzijden.
… er zijn monsters op al de trappen der natuur. 
Hendrik Conscience, Moederliefde, 1862 

Een van die regenbuien waarvan je je afvraagt hoe het mogelijk is, zoveel water. Of het ooit nog zal ophouden. Regen voor zwartkijkers. 
Water gutste loodrecht uit de nachthemel. Een maan in haar laatste kwartier kwam nu en dan vanachter de wolken en verlichtte de zandweg waarover de lijkkoets voortsukkelde. Op de bok zaten twee figuren in regenmantels, een met de teugels in handen, de ander met een lantaarn. De koets schudde hen duchtig heen en weer, gevolg van de vele putten in de onverharde weg. Links en rechts strekten zich akkers uit maar die waren zo goed als onzichtbaar: de dageraad liet nog zeker twee uur op zich wachten. 
De twee op de bok trokken aan de plooien van de regenmantels, pogend het materiaal nauwer op hun kleren en huid te doen aansluiten. Ontsnappen aan de koude regendruppels was zo goed als onmogelijk. Bij elk kruispunt hield de koetsier even halt, om de wegwijzers te bestuderen. De bijrijder stond op, hield de lantaarn in de hoogte, er volgde overleg, de bijrijder ging zuchtend weer zitten. De koets zette zich in beweging, zonder dat de paarse gordijnen die de bak afschermden voor respectloze blikken ook maar een centimeter bewogen: ze hadden zich volgezogen met regenwater. 
Vanop een afstand gezien oogden ze onheilspellend. Van dichtbij, meelijwekkend. 
Aan de top van een helling hield de koetsier de paarden in. Ze tuurden het zwart van de nacht in. Welke van de links en rechts wegslingerende modderpaden had het meeste kans om een echte weg te zijn? In de bak, waar normaal gezien de doodskist lag, werd hartstochtelijk geniesd. De paarden snoven en stampten met de hoeven, niet gewend aan dit nachtelijke getrappel in de modder, noch aan het extra gewicht. Even gebeurde er niets. Dat de wereld nog steeds bestond, was alleen af te leiden uit het geluid dat de regen maakte bij het raken van de grond. 
‘Vooruit dan maar,’ zei de bijrijder, met geveinsde berusting. Een sprong, opspattende modder en ze stond op de weg, zette een paar passen in het donker. De koetsier zakte wat in elkaar – vermoeidheid en gelatenheid die zich uitdrukten in zijn anatomie – totdat de bijrijder zich plots omdraaide, en met een tot het uiterste gestrekte linkerhand naar iets in de verte wees. 
Een vastberaden zwiep van de zweep bracht de paarden weer aan het stappen. Daar was dan eindelijk de bestemming: eerst niets meer dan duisternis in de donkerte, twee blokken massief zwart in een omgeving van vloeibaar zwart, één aan elke kant van de weg. Toen priemden lichtpuntjes tevoorschijn en tegen dat de koets onder aan een zwakke helling tot stilstand kwam, was het duidelijk dat hier, verlaten in de akkers, mishandeld door wind en regen, twee villaatjes stonden. De weg was opeens verhard. De poort van het huis rechts werd geopend door een man in uniform. 
‘Dokter Lamartine?’ vroeg de gendarme. 
‘Wie anders, pummel?’ beet de bijrijder. De gendarme deinsde een beetje terug. Hij had geen vrouw op de bok verwacht, en al helemaal geen vrouw die haar bekomst had van deze nacht, deze weg en dit weer.
‘In welke schuur mogen we dit ding achterlaten? Komaan, we zijn doorweekt!’ 
De koetsier leunde wat naar voren, zodat hij oogcontact kon maken met de gendarme: ‘Van Outryve, begrafenisondernemer. De dokter en zijn collega zitten achterin.’ Hij wees over zijn schouder. 
Het paarse gordijn van de bak werd opzijgeduwd door een jongeman met een bolhoed. ‘Dokter Lamartine en Henri Conscience. Er is om onze aanwezigheid verzocht.’ 
De gendarme, onaangenaam getroffen door de aanwezigheid van ademende wezens in een lijkkoets, wees naar een schuurtje links van de villa. 
‘En waar is het lichaam?’ vroeg Henri. Dit keer wees de gendarme naar een paviljoentje rechts van het bordes: de toegang tot een ijskelder. Ervoor stond een tweede gehelmde te druipen in de regen. 
Tussen het hek en het bordes strekte zich een voortuin uit van een tiental meter diep. De paarden volgden het grindpaadje, dat met een flauwe bocht naar de schuur voerde. 
‘Mijn excuses, meneer Conscience,’ zei Clara, want ze was zich ervan bewust dat haar toon, weer of geen weer, aan de boertige kant was geweest. Henri probeerde voor de zoveelste keer tijdens de rit een comfortabele houding te vinden en slaagde daar net zomin in als alle vorige keren. 
‘Geen zorgen,’ zei hij. Hij had wel degelijk zorgen, maar andere: hij keek niet uit naar wat er hier de komende uren te gebeuren stond.

Vervolg op pagina 8 van De verovering, verkrijgbaar vanaf 19 mei.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten