maandag 23 maart 2015

Biografie (1/3): De man, de trap en de trein

Over gebrek aan materiaal kon biograaf Johan Vanhecke niet klagen. Johan Daisne (1912-1978) hield dagboeken bij, verzorgde zijn archief tot in de puntjes en annoteerde het, duidelijk in de zekerheid dat er vroeg of laat een biograaf zou opstaan. Daarnaast schreef hij aan de lopende band ‘dagboekpoëzie’. 
‘Die schrijfdrang en die enorme bewaarwoede van Daisne zijn voor de biograaf tegelijk een zegen en een vloek’, schrijft Vanhecke in de inleiding van Johan Daisne: Tussen magie en werkelijkheid. Zijn boek is, behalve een biografie, ook een beetje de ontsluiting van de Daisne-archieven, want hij citeert overvloedig uit onbekend materiaal. Je hoort daardoor twee stemmen in dit boek: de biograaf die de feiten beschrijft, zonder zich commentaar te veroorloven, en de auteur zelf, die zich laat horen in brieven, dagboeken en poëzie. Verschillender konden die stemmen niet zijn: Vanhecke zakelijk maar vlot, Daisne in zijn verouderde Vlaams en dikwijls houterige zinsconstructies. 

Hoe kende het publiek Johan Daisne tijdens zijn leven? Als de auteur van drie prozawerken: De trap van steen en wolken, De man die zijn haar kort liet knippen en De trein der traagheid. Als filmkenner. Als Ruslandspecialist ook: Daisne hield talloze lezingen over Russische literatuur en schreef een scriptie over Russische economie. Maar na de Tweede Wereldoorlog herkende hij in het communistische regime ‘een Russisch nazisme, verfoeilijker dan het eerste’. Als een teleurgestelde geliefde gaf hij daarna geen lezingen meer over Rusland. 
Zelf had hij vast de voorkeur gegeven aan een grotere bekendheid als dichter. Daisne debuteerde als dichter, in 1932, met de regels: ‘Er speelt voor ’t raam wat herfstgesponnen zonnevlas, / in ’t lui gedoe van late wind...’ Al had hij fans onder de critici, zijn verzen stuitten ook op veel afwijzing. Fans wierpen op dat Daisne niet in zichzelf gesloten is, dat hij dichtte over de wereld, dat hij eigenlijk over àlles kon dichten, ‘van aderverkalking tot Spinoza’. Anderen noemden hem, vanwege zijn overvloedige productie (met dagelijks verse verzen), ‘de zingende dagenmelker’. Met zijn romans zou hij een stuk meer succes oogsten. 
En wie was de man Daisne, in het echte leven Herman Thiery genaamd? Een zeer gevoelig man volgens hemzelf, een sentimentele man volgens anderen. De legerdienst is voor hem, begrijpelijk, een kwelling. Hij stoort er zich aan dat in een groep mannen ‘het grove de algemene toon wordt, alsof inderdaad elke verfijning slechts in het individu kan ontluiken en telkens weer schuil moet gaan wanneer hij, opnieuw met anderen tot een uitgeleefde vorm van gemeenschap samengekneld, zich heeft te harden om het daar uit te houden.’ (Bondigheid was niet Daisnes grootste talent. Karel Jonckheere verweet Daisne ooit dat hij in zijn proza ‘een mysterieus drukdoende toon [hanteerde], die gedragen wordt door een praterig kabbelen met feuilletongeklets.’ Ik herlas De trein der traagheid en sluit me bij Jonckheere aan.) 
Als jonge man is Daisne platonisch verliefd op telkens weer een ander meisje. Zijn verliefdheden zijn haast middeleeuws in hun hoffelijkheid: ‘Geen woord zul je ooit met haar durven te wisselen, maar ze keert je om als een handschoen.’ Een keurig man, die van ‘de Daad’ niet veel moest hebben; met genoegen schreef hij een toneelstuk over de ‘gesublimeerde liefde’ van Tristan en Isolde, met als conclusie dat ‘alle voorbeeldige liefde slechts in de hemel kan triomferen.’ De Nederlandse criticus Pierre H. Dubois: ‘Hij werd gemakkelijk verliefd, waarbij men zich (...) weinig daadwerkelijke erotiek en vooral veel romantiek moet voorstellen’. De duivel speelt met dit soort dingen, dus trouwde Daisne met een overspelige biseksuele vrouw. 
Een obsessief dweper was hij. De vergoddelijkte vrouwengedaanten uit zijn boeken moeten niet ver gezocht worden. Ook de vroegste inspiratie voor Daisnes magisch-realisme ligt voor het grijpen: de film. Over zijn generatie, die opgroeide samen met Hollywood, schrijft hij: 
...dat mirakel dat aan zekere kinderen is gebeurd: dat ze tegelijk met de film werden geboren, dat leven en film voor hen nooit meer uit elkaar te nemen zijn. (...) ...zwaar aan betekenis: film – hier droom van avontuur & beweging – en het leven: waar is de scheiding, werd hier niets geopenbaard?

Wat dat magisch-realisme precies inhield, heeft Daisne in tal van essays proberen uit te leggen. Tom Lanoye heeft de stroming ooit eens omschreven als: de boeken van Johan Daisne en Hubert Lampo en daarmee uit. Mijn samenvatting: magisch-realisme is realistische literatuur met fantasy- en scifi-elementen. 
Ten slotte moet ook erkend worden dat hij onvermoeibaar was. In economisch moeilijke tijden gaf hij het niet op om werk te zoeken dat zijn literaire activiteiten kon ondersteunen. Hij speurde telkens weer naar mogelijkheden om zijn werk te verfilmen. Een efficiënt netwerker, ook, die de schouders niet laat hangen als er ergens een deur dichtgaat. Vakantie? Dat maakte hem maar rusteloos.

Daisne had een feilloos gevoel voor kwaliteit en miste geen kans om het over het hoofd te zien. Vroege verzen van Hugo Claus, het werk van Paul Snoek, tot en met het beroemde/beruchte Borms-gedicht van Elsschot: hij wist ze allemaal af te wijzen voor publicatie in de bladen waar hij een vinger in de pap had. In de jaren ’60 komt het dan ook tot een clash tussen Daisne en de jongere generatie, die hem beschouwt als het symbool van alles wat er fout is met de literatuur in Vlaanderen.
Hij is een ‘vetgemeste rederijker’ en zijn werk moet dixit Freddy de Vree, bestreden worden, ‘omdat het een gevaarlijk voorbeeld is van wat litteratuur niet mag zijn, maar zoals ze den volke voorgesteld wordt als Dé Letterkunde’. Onder leiding van Julien Weverbergh begint een ongeziene wedstrijd in moddergooien. Daisne, gekwetst en razend op de ‘nozems’, die ‘uitstekend georganiseerde bende van arrivisten en infantielen’, slaat terug door zijn vrienden in tijdschriften en commissies ervan te overtuigen geen cent overheidsgeld toe te wijzen aan Weverbergh & Co. Weverberghs blad Bok werd door Daisne, die hoofdbibliothecaris van de Gentse stadsbibliotheek was, uit de collectie geweerd: ‘voor onergdenkende lezers vertrekken ze al te zeer de ware perspectieven’. 
Vermoedelijk werd Daisne ingehaald door de feiten. In het Vlaanderen van 1942 konden de twee parallel vertelde verhalen in De trap van steen en wolken, en de voorzichtige invloeden van de film, misschien nog gelden als vernieuwend. De generatie van Boon en Claus had echter de ontwikkelingen in het buitenland gevolgd en verlangde van vernieuwing veel meer. Hoe hopeloos provincialistisch moet voor hen die Trap geweest zijn, in het licht van modernistische meesterwerken als The sound and the fury van Faulkner of van veel filmischer boeken als die van John Dos Passos?

Vanhecke besteedt veel meer aandacht aan het privé-leven van Herman Thiery dan aan het literaire werk van Johan Daisne. Dat valt vooral op als Daisnes bekendste roman langskomt. Over De man die zijn haar kort liet knippen komen we te weten dat het Daisnes meesterwerk was, verantwoordelijk voor een bescheiden Duitse doorbraak, verfilmd en gecanoniseerd, bewonderd door Jeroen Brouwers en Charlotte Mutsaers – maar waarover gaat het boek? Wordt niet verteld. Nochtans is De man al in geen twintig jaar meer herdrukt; een introductie was op zijn plaats geweest. Een analyse zelfs, als het echt Daisnes meesterwerk is en dus één van de bestaansredenen voor deze biografie. Hoe verhoudt De man zich tot andere, veel beter bewaarde romans uit die tijd, zoals Claus’ De Metsiers of Willem Elsschots Het dwaallicht? Heeft het boek de tand des tijds doorstaan? De biograaf geeft niet thuis.
Johan Vanhecke volgt het voorbeeld van Nop Maas, de biograaf van Gerard Reve: ook diens biografie is meer een kroniek, een lijst van feiten, dan een samenhangend portret van man en oeuvre. Dat is een valabele keuze àls het leven van de schrijver op zich voldoende interessant is. De biografen van Louis Couperus of Multatuli, bijvoorbeeld, konden over het werk redelijk kort zijn, omdat de levens van hun onderwerp zo bijzonder waren. Daisnes leven bevat echter geen grote drama’s. Hij was een nijvere, preutse burgerman, en de weinige keren dat hij een stapje in de wereld zette, keerde hij al gauw met de staart tussen de benen terug. Een publieke intellectueel was hij al evenmin. 
Er zijn kanttekeningen te maken bij sommige van Vanheckes keuzes. Er zijn grote vraagtekens te plaatsen bij het belang van Daisne als schrijver, zelfs alleen maar binnen de Vlaamse letteren. De biografie boeit en intrigeert echter wel, omdat Herman Thiery een curieus mens was, met ijle idealen. Hij wilde ‘een betere mensheid’, aldus Vanhecke. Het existentialisme was hem veel te negatief; hij wilde de klemtoon op het positieve, en zijn werk schreef hij ‘in stichtende, ‘lebensbejahende, christelijke-humanistische zin’. Hij was een katholieke socialist die zich geen vrijzinnige, wel een ‘vrijgelovige’ wilde noemen. Een man in zijn eigen, hooggestemde wereld, altijd smachtend naar een tweede werkelijkheid, ‘dichter bij de waarheid’. 

Johan Vanhecke, Johan Daisne: Tussen magie en werkelijkheid, 1912-1978. Houtekiet, 736 blz., € 44,99. Deze recensie verscheen in de Standaard der Letteren


Bonus track: lachen met Daisne 

Dit is mijn favoriete passage in de hele biografie. Daisne over het schrijfproces:
Eerst had ik een causerie-toon aangeslagen maar dezen morgen heb ik alles verscheurd: dat (die toon) is niet mijn genre. Ik zal ’t alles overdoen, ik heb nu een idee. Curieus, he, hoe ieder toch zijn genre heeft. Ik kan niet langdradig schrijven [hier begon iets mijn lachspieren te betasten], over allerlei bijkomstigs en zonder een idee uit te werken. Zelfs mijn proza wensch ik bondig [hier schoot ik in de lach] en – met een groot woord – “gekristalliseerd”. Zou die discipline van het jarenlange verzen-schrijven komen? [Maar hoe kàn dat nu, Daisne, màn: die verzen heb je net oeverloos en in massale hoeveelheden geschreven!] ’t Is mogelijk. [Not!] In ieder geval [dit gaat maar door] ik kan niet “vlot” schrijven [breek me de bek niet open], zoo maar door [dàt dan weer wel], zooals men kout. [Dit is, wat men noemt, dramatische ironie.] Ik hecht te veel belang aan ieder woord, aan iederen zin. Maar ‘k meen niet dat het een gebrek is.

Deze passage is meer dan ironisch: het ontgaat noch de lezer, noch de diplomatisch formulerende biograaf, dat Daisne over bitter weinig zelfkennis beschikte. Over zijn gedichten werd vaak gezegd dat ze niet ‘bezonken’ waren; dat geldt ook voor veel dagboekaantekeningen. De eindeloze babbelstroom lijkt de diepgang voor de voeten te hebben gelopen. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten