In zijn boekje De biografie en de dood vatte de Britse biograaf Richard Holmes het genre van de biografie ooit samen als een kruising van Franse en Engelse cultuur. Uit Frankrijk kwam het Verlichtingsidee dat een biografie ‘rechtvaardigheid en verdraagzaamheid’ kweekte, doordat ze ons helpt onze medemens te begrijpen. De Britten voegden daar een opvatting uit de Romantiek aan toe: dat de biograaf het ‘bezielende element’ van een mensenleven moest zien te vinden, ‘de innerlijke tegenstelling in een karakter’ of zoals Marcel Proust het later zou noemen: het ‘moi’.
Proust geloofde niet dat zoiets mogelijk was. Niettemin komt Willem Otterspeer met zijn biografie aardig in de buurt van Willem Frederik Hermans’ moi.
Dat het snor zat met die biografie, wisten we al dankzij deel 1 (De mislukkingskunstenaar, 2013, recensie hier) en De zanger van de wrok bevestigt.
Otterspeer heeft Hermans’ tijd van leven niet netjes over de twee boeken verdeeld. Deel 1 eindigde vrij vroeg, na Hermans’ eerste, door schandalen omgeven romans. Deel 2 bevat zowel the rise als the fall: de meesterwerken én het verlies aan creativiteit, de veelbelovende academische carrière én het verbitterde vertrek naar Parijs.
Het boek begint in 1953, met Hermans werkzaam aan de universiteit van Groningen. Hij en zijn vrouw Emmy wonen tegen hun zin in het weinig opwindende Groningen. Niettemin lopen de zaken op rolletjes. Al vindt Hermans dat zijn werk op de universiteit het schrijven in de weg zit, dit zijn de jaren waarin hij zijn belangrijkste boeken schrijft, zowel in fictie als non-fictie.
De titel van dit tweede deel van de biografie, De zanger van de wrok, verwijst naar Hermans’ misschien wel belangrijkste karaktertrek, het genoemde moi: de blijvende ontevredenheid omwille van wat het leven hem misgund had. In een brief vanuit Luxemburg, waar hij bezig was met bodemonderzoek, doet Hermans een veelzeggende bekentenis, die hij onmiddellijk verbindt met de literatuur: ’s avonds, in bed, amuseert hij zich met...
...veelvuldige monologues intérieurs, die overigens bij mij niet (zoals bij Vestdijk of Joyce) uit allerlei associaties bestaan, maar uit weldoorwrochte requisitoirs tegen diverse personen... (...) De monologue int. van Joyce is niets dan een aanwensel. Op den duur zal men die wijze van schrijven even natuurlijk vinden als de alexandrijn of het sonnet.
Als hij niet wrokkig in bed lag, was Hermans een man van ‘de heftigste bevliegingen’. Werkte hij niet aan een grote roman, dan was hij rusteloos, stortte zich in liefhebberijen die later weer aan belang verloren. Werkte hij wèl aan een roman, dan was dat met totale overgave. Wat motiveerde hem? De ‘obsessie dat er door te schrijven iets veranderen zal, al weet ik niet precies wat.’
Misschien wel het beeld dat anderen van hem hadden. ‘De schrijver is een man die zich niet kan neerleggen bij het beeld dat, naar hij denkt, zijn omgeving zich van hem heeft gevormd. (...) Hij is een geestelijke emigrant.’
Zorg voor het eindproducht mocht obsessie niet voor de voeten lopen. ‘Het moet vlug gaan. Ik heb een groot vertrouwen in de werkzaamheid van het onderbewuste. Snel schrijven en dan reviseren.’
Ook gaf Hermans die obsessie door aan zijn personages. In het verhaal ‘Een landingspoging op Newfoundland’ bedenkt de hoofdpersoon dat ‘de doldrieste dingen, de krankzinnige, volslagen nutteloze, onmogelijke ondernemingen, het enige zijn dat [de mens] waardigheid verlenen kan’. Ogen dicht, hoofd vooruit en lopen dus maar, want al de rest was ‘slaafse sleur’.
Een ander doel van zijn werk was het ‘doen exploderen van zinvolle verbanden’. Dat lukte het beste in zijn bekendste romans, beide sterk geanalyseerd in dit boek: De donkere kamer van Damokles en Nooit meer slapen. In beide titels maakt Hermans op overtuigende wijze aanschouwelijk dat de mens ‘een slaapwandelaar op een smal dak’ is. Hij tast in het duister, kan de geëxplodeerde verbanden niet meer reconstrueren, verweert zich met logica tegen de gemankeerde logica van de werkelijkheid.
In de allervroegste versie van De donkere kamer van Damokles schreef Hermans: ‘Wie precies zou willen weten hoe een gebeurtenis zich toegedragen heeft, zou alle vergissingen moeten kennen, die in de eerste plaats.’
Volgens Hermans moest het ziektebeeld ‘paranoïde’ eigenlijk geëxtrapoleerd worden naar de hele mensheid. De paranoïde patient vormt zich ‘een beeld (...) van dingen waar je eigenlijk niets van af weet’. Dat doen wij eigenlijk allemaal, zegt Hermans: we hebben allemaal meningen over dingen waar we niets van afweten en als er voldoende onwetenden op één lijn zitten, ‘dan gaan de waandenkbeelden op objectieve waarheden lijken’.
Otterspeer zal zich wel herkend hebben in de slaapwandelaar: aan hem de twijfelachtige eer om het einde van Hermans’ universitaire carrière te analyseren. Een soepje van persoonlijke rancune, universitaire stammentwisten en het onhebbelijke karakter van de hoofdfiguur: je wordt er een niet vrolijk van. Maar dat is wat een beschrijving van Hermans’ leven zo boeiend maakt: er zijn veel Hermansen.
De grote schrijver en de academicus: Otterspeer doet pogingen hun werk op elkaar te betrekken, met niet altijd overtuigende resultaten.
Daarna, de Parijse Hermans.
Na het Groningen débâcle wil Hermans weg uit Nederland. In Parijs, de geïdealiseerde stad uit zijn jeugddromen, wordt hij echter steeds angstiger, steeds rechtser. Hij schrijft duizenden zouteloze cursiefjes schrijft omdat hij bang is in de goot te eindigen, ondanks de royalties van zijn boeken – die zo hoog waren dat er op een gegeven moment overwogen werd een belastingconstuctie in Liechtenstein op te zetten!
Het was ironisch, want Parijs had een nieuwe start moeten worden. Hermans had zich voor zijn colunms zelfs een nieuw, vriendelijk pseudoniem aangemeten: Bijkaart, ofte ‘Hermans in pyama’. Maar de achterdocht en de paranoia gingen met hem op de loop. De koffers moesten altijd gepakt staan, want elk ogenblik kon er een ramp plaatsvinden. Toen het echtpaar Hermans na een reisje de deur van hun flat opengebroken vond, riep Hermans uit: ‘Nu is het zover!’ (Vroeg of laat krijgt een pessimist altijd gelijk: enkele jaren later probeerde een gestoorde Nederlandse man om Hermans dood te steken.)
Het is in de Parijse hoofdstukken dat we het Franse ideaal voor de biografie terugvinden: het algemeen-menselijke in de ander. Hier zien we de “menselijke Hermans”: de vader die het moeilijk heeft om zijn volwassen zoon achter te laten in Nederland, de echtgenoot die liever geen mens ziet maar zijn vrouw toch regelmatig meeneemt op reisjes. Van de weeromstuit voelt de lezer eerder deernis dan ergernis, als Hermans zich onmogelijk heeft gemaakt dat hij alleen nog ja-knikker en kritiekinslikkers in zijn buurt heeft overgehouden – zodat hij de minpunten van zijn late werk niet meer onder de neus geduwd krijgt. De grote WFH wordt een karikatuur van zichzelf en is nu de speelbal van ‘een rancune die verblindt, eerder dan aan een woede die zichtbaar maakt’, aldus zijn biograaf. Dat hijzelf, met zijn zogenaamd schunnige boeken, zijn steentje heeft bijgedragen aan de seksuele revolutie die hij vanuit Parijs zo verketterd, is een ironie die de jongere Hermans niet zou zijn ontgaan.
Uitermate verzorgd is deze biografie in haar opbouw. Otterspeer heeft er geen vermoeiend, al te chronologisch verslag van gemaakt. Vaak stipt hij, aan het begin van een nieuw deel, de voornaamste gebeurtenissen en publicatie uit een periode aan, zonder er dieper op in te gaan: dat komt pas in de daaropvolgende hoofdstukken. Tussen de bedrijven door behandelt hij ook enkele Hermansiana die niet in de chronologische pijn passen. Zo passeren o.a.: Hermans’ liefde voor katten, snelle wagen, fotografie en schrijfmachines, en de schrijvers die voor hem belangrijk geweest zijn, de bewonderde Multatuli en aartsrivaal Harry Mulisch.
Twee WFH-citaten over katten, het eerste eigenlijk over de personages in zijn romans, het tweede eigenlijk over hemzelf.
De kat Cals kon wel een letter aanslaan op de schrijfmachine, maar het hamertje dat hij zo in beweging bracht, kon hij natuurlijk nooit te pakken krijgen.
Hoe diep hij ook nadacht, het verband tussen het loslaten van de toets en de verdwijning van het hamertje heeft hij nooit kunnen doorgronden. Ik was dol op dit dier en had veel medelijden met hem.
Ik doe erg mijn best, ik probeer vriendelijk te zijn. Net als een kat (...), die loopt voortdurend met ingetrokken klauwen.
Ook voor wie WFH’s oeuvre echt wel zo’n beetje kent, is er nog voldoende te ontdekken. Zo legt Otterspeer een interessante link tussen enkele essays uit de bundel Het sadistische universum en Hermans’ psychedelische roman De god Denkbaar Denkbaar de god. Voor iedereen nieuw zullen de fragmenten zijn uit de (voor het eerst vrijgegeven) dagboeken van Frans A. Janssens, de WFH-bewonderaar die jarenlang een nauwe band had met zijn icoon. (Verrassende opmerking uit de dagboeken van de bewonderaar, uit 1981: ‘Wim schrijft veel expres banaal, om z’n bewonderaars te tergen, om groot succes te maken met werk van weinig niveau, om te laten zien dat ’t hem niets kan schelen.’)
Maar laten we niet alleen de biograaf prijzen. Hermans is geweldig onderzoeksmateriaal. Nergens voelen zijn literaire opvattingen achterhaald. De bite van zijn intelligentie en stijl is onaangetast. En zelfs als politiek analyst zou (de jonge) Hermans ons nog goede diensten kunnen bewijzen. Neem bijvoorbeeld Hermans’ polemische meesterwerk, Mandarijnen op zwavelzuur. Dat begon oorspronkelijk als een politiek meningsverschil. Het ergerde Hermans dat Nederlandse intellectuelen nog steeds waarschuwden voor het gevaar van de laatste rondlopende SS’ers, maar blind waren voor nieuwe politieke ontwikkelingen, zoals de Koude Oorlog. Dit zoeken naar een ‘Derde Weg’ was voor Hermans ‘halfzachtheid’, en niet meer dan slecht theater. Mocht Hermans nog leven, hij maakte gehakt van iedereen die de schuld voor het moslimterrorisme bij het Westen zoekt, dat lijdt geen twijfel.
Als Hermans zich momenteel wrokkig omdraait in zijn graf, zal dat niet liggen aan zijn voorbeeldige biograaf.
Willem Otterspeer, De zanger van de wrok. Willem Frederik Hermans, biografie, deel II, 1953-1995. De Bezige Bij, 1152 blz., € 39,90. Deze recensie verscheen in de Standaard der Letteren.


Geen opmerkingen:
Een reactie posten