vrijdag 22 april 2016

Recensie // Het boek van het "ja"

Een selfie: zo noemt Ilja Leonard Pfeiffer zijn nieuwe boek, bestaande uit zevenhonderd pagina’s brieven, gericht aan o.a. een vriendin, zijn moeder en zichzelf. 
De eerste brief uit Genua is gedateerd 27 april 2012 en gaat over het begin van de zomer in Pfeijffers Italiaanse woonplaats. De laatste brief is gedateerd 2 november 2015 en gaat over... ja zeggen. Die periode 2012-2015 bestrijkt het afwerken van La Superba, de ontvangst en het succes van dat boek.
Pfeijffer noemt het zelf ‘mijn beste boek tot nu toe’, en daar heeft hij gelijk in. Na jaren van vingeroefeningen (zoals het magistrale Het grote baggerboek) en boeken over zijn geliefde thema, het verschil tussen feit en fictie (zoals Het ware leven, een roman) stond Pfeijffers talent voor het eerst in dienst van een onderwerp dat niet alleen de literaire goegemeente aanspreekt: migratie, in al haar vormen, in al haar schoonheid en tragiek. 
La Superba is een meesterwerk. Uiteraard bevindt Brieven uit Genua zich in de slipstream daarvan. Het is typisch Pfeiffer dat hij, na een roman die zich afspeelt in Genua, in een non-fictiewerk wil tonen hoe dat decor in het echt functioneert. Feit en fictie, nietwaar? Een roman is een kerststal: 
de mensen houden ervan. Ze komen kijken. Ze zeggen ah en o. Maar de waarheid is de wereld buiten de kerststal, een afschrikwekkend ongeorganiseerd en onmanipuleerbaar oord.

Dus ook in dit boek brengt hij zijn dagen en nachten door op Piazza Delle Erbe, aan zijn vaste tafeltje. Daar schrijft hij brieven. Die zijn voor het merendeel gericht aan zijn vriendin Gelya. Tussendoor krijgen we ook nog brieven aan ‘officiële instanties’ (zijn uitgever, het Fonds voor de Letteren...), aan zijn moeder en zijn familie. In de brieven aan zijn moeder heeft Pfeijffer het over zijn kindertijd. Later in het boek volgen de brieven aan zijn jongere zelf, waarin hij zijn studentenjaren, academische en literaire carrière behandelt. (De oudere schrijver geeft zijn jongere zelf tal van schouderklopjes. Zelden werd ‘zelffelicitatie’ zo letterlijk in de praktijk gebracht.) 
De brieven aan Gelya gaan alle kanten op – ze behandelen o.m. de vooruitgang, het overlijden van Gerrit Komrij, een nieuwe verliefdheid, Nederlanders in het buitenland, verdwalen in Rome, het Koningslied, en zo nog veel verder voort – maar in die andere doet Pfeijffer een serieuze poging om tot een autobiografie te komen. Of zoals hij het zelf uitdrukt: hij hanteert een selfiestick. 
Daar kun je je mobiele telefoon in klemmen en dan kun je van een afstandje een foto nemen van jezelf. Dat is wat ik nu doe. (...) Ik probeer van een afstandje een foto te nemen van mijzelf. 

Pfeijffer is het typevoorbeeld van een flaneur, een levensgenieter, een rondhanger. Dat hij in Genua terechtkwam was toeval, maar dat hij er ging wonen hing samen met zijn gewoonte om op café te schrijven. Dat kon hij in Nederland niet meer, door het rookverbod en de kou. ‘Ik moest een nieuwe vaste werkplek vinden in een land met een klimaat dat het rookverbod irrelevant maakt. Dat is glorieus gelukt.’ Hij kan er ook nog eens fijn over filosoferen. Facebook, zegt hij, zou ons niet moeten vragen wat we ‘aan het doen’ zijn, maar waaraan we zitten te denken. Onze handelingen zijn sowieso futiel, in the greater scheme of things
Het is één groot kansloos gemorrel aan het cijferslot van de brandkast van het toeval. Het gaat erom wat we daarbij denken. Onze identiteit wordt niet gedefinieerd door een reeks min of meer nutteloze handelingen, maar door onze herinneringen en dromen, die welbeschouwd volledig samenvallen.

Dat is wat dit boek ook is: één lange Facebook-update, één lange, gracieus onder woorden gebrachte gedachtenstroom. Als de mens samenvalt met zijn gedachten, dan zijn deze 699 bladzijden het perfecte zelfportret-in-gedachten. 

Dat hij, bij het schilderen van dat portret, soms een loopje neemt met de feiten, lijkt me duidelijk. Zo ‘onmanipuleerbaar’ is de waarheid buiten de kerststal echt niet. Zo wil ik bijvoorbeeld best geloven dat in de familie Pfeijffer zowat iedereen aan de drank zat (‘Oma dronken voeren was grappig’), en dat hij als kind een eigen land verzon, Mocanië, met landkaart, stichtingsmythe en al. Maar ik vind het al minder geloofwaardig dat de kleine Ilja de taal van dat land, het Mocaans, helemaal uitwerkte, inclusief grammatica, vervoegingen, en nuancepartikels die je alleen gebruikte voor ‘roze baby’s, lente of pluizige huisdieren’. Enfin, ‘se non è vero...’ 
Het enige probleem dat je met die boek kunt hebben, is I.L.P.’s focus op I.L.P. en op niks anders. Je merkt dat goed aan de passages over politiek, in Nederland of Italië. Daar staan best interessante stukken bij, maar je voelt dat die onderwerpen geen passie wekken in de auteur. Zijn analyse van de economische crisis is in hetzelfde bedje ziek: ze is onderhoudend, zoals een badinerend praatje onderhoudend kan zijn, maar betrokkenheid valt er niet uit af te leiden. De ‘Brief aan Europa’, die we in de laatste honderd bladzijden nog opgediend krijgen, is op dit vlak het dieptepunt: een knap geschreven, erudiete tekst, waarin de auteur zich op niet één originele gedachte laat betrappen. ‘Het is niet zozeer dat ik iets belangrijks te zeggen heb, als wel dat het erg belangrijk is dat ik iets zeg’, erkent hij ergens. Als de dag ten einde loopt, interesseert I.L.P. zich alleen voor zijn eigen stemgeluid, dondert niet wàt er precies gezegd wordt. 
Toch ben ik geneigd om die kritische bedenkingen zelf van tafel te vegen. Niet alleen omdat Pfeijffers stijl een ellenlange beschouwing over de voetbalclubs Sampdoria en Genoa boeiend kan maken. Nee, het onthutsende is hoe dit proza je doet voelen. Ergens beweert Pfeijffer dat hij poëzie is gaan schrijven om ‘matheid mysterie in te blazen en met kunst- en vliegwerk verwondering af te dwingen in een platgeslagen en verdoofde wereld’. Er gaat een enorme vitaliteit uit van dit boek. Pfeijffers taal wil niet imponeren, maar enthousiasmeren, voor het leven, en het werkt. Zijn gretige interesse slaat over op de lezer. ‘Als je maar ja zegt. Ja zeggen is romantisch. Het is het enige echt belangrijke wat we kunnen zeggen’, schrijft Pfeijffer. Je zou elke dag moeten kunnen beginnen met een brief van Ilja Leonard Pfeijffer. Dan kun je het helemaal aan. 
Op grond van wat mensen van mij denken te weten, heb ik de plicht om elke ochtend juichend uit bed te springen en mijzelf voor de spiegel op de borst te trommelen alvorens ik mijn geweldige leven in al zijn volheid omvaam, 

schrijft Pfeijffer ironisch. Ironisch genoeg is dat precies het effect dat zijn brieven hebben. Mijn advies? Omvamen dit boek. 

Ilja Leonard Pfeijffer, Brieven uit Genua. De Arbeiderspers, 699 blz., € 27,50. Er zijn twee edities: één in de reeks Privédomein, één goedkopere met een ander omslag en zonder de Privédomeinvormgeving. Deze recensie verscheen eerder in De Standaard.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten