Wat vandaag grote kunst heet en miljoenen waard is, kan morgen opeens geen cent meer waard zijn – en andersom. Hoe kan dat? Journalist en historicus Merlijn Schoonenboom zocht het uit.
‘Nymphes et satyre’ is een schilderij uit 1873 van de Fransman William-Adolphe Bouguereau (1825-1905), tonend drie wulpse, lachende nimfen die een tegenstribbelende sater meetrekken naar een vijvertje. Het is onmogelijk niet allereerst de blote kont van één der nimfen te zien: de lichtinval vestigt er onweerstaanbaar de aandacht op. Bij nadere beschouwing biedt de nimf die het diepste in de schaduwen verborgen is, eveneens een gulle portie frontale naaktheid aan.
‘Bouguereau behoorde tot de sterren van het academische genre’, schrijft Merlijn Schoonenboom, die toevallig op ‘Nymphes et satyre’ botste. ‘Hij werd vooral succesvol met het schilderen van mooie jonge vrouwen; hij produceerde honderden schilderijen van herderinnetjes, boerinnetjes, Maria’s en zeker ook: naakten – hij schilderde naakte vrouwen per stuk, per vier en op het eind van zijn leven zelfs met z’n zestigen op één doek. Hij noemde ze uitingen van de “ideale schoonheid”, maar ze zagen er wel opvallend sensueel uit. De schilder werd er multimiljonair mee en kreeg na zijn dood in 1905 een staatsbegrafenis.’
‘Nymphes et satyre’ is één van Bouguereaus meesterwerken. Een groot, spectaculair doek: twee meter zestig in de lengte, één meter tachtig in de breedte, warme kleuren, veel naakt, een multi-interpretabel beeld. Vandaag genieten noch het schilderij, noch de schepper ervan veel bekendheid.
De eendagsvlieg komt natuurlijk in alle genres voor, van popmuziek tot lyriek – maar wèl bijzonder is dat Bouguereaus faam de laatste jaren heropleefde. Dat is de golfslag die Schoonenboom beschrijft in het populariserende, zeer meeslepende De nimf en de bunny: het succes, de val én de comeback.
Kunstenaars worden geen multimiljonair omdat ze talent hebben, maar omdat ze zich goed in de markt weten te zetten. Dat was in de laatste decennia van de negentiende eeuw niet anders. Bouguereau wist perfect het evenwicht te bewaren tussen klassieke onderwerpen en een publieksvriendelijke weergave ervan.
Emile Zola vond het een leeg spektakel en de opkomst van de impressionisten (eerste groepstentoonstelling: 1874) legde Bouguereau het vuur aan de schenen. In Frankrijk werd hij het symbool van alles wat écht niet meer kan, van de strijd tussen de ‘Salon’ en de ‘Salon der Geweigerden’.
Maar aan de andere kant van de oceaan begint voor hem een nieuw succesverhaal. IJzerhandelaar en kunstverzamelaar John Wolfe gelooft in Bouguereau en (vooral) in zijn eigen talent om kunst in de markt te zetten. De verkoop van de ‘Nymphes et satyre’ in 1882 is een evenement. Terwijl het publiek en de pers verhit debatteren over de seksuele lading van het schilderij – de VS is op dat moment een zeer puriteins gebied – komen de nimfen terecht in een exclusief hotel, waar zij het topstuk vormen van de gentlemen only-bar. ‘Achteraf wordt het de “gay nineties” genoemd, deze periode waarin de upperclass van New York zijn fortuin begint uit te geven aan zaken die het leven mooier maken’, schrijft Schoonenboom. ‘"Nymphes et satyre" blijkt precies binnen deze “vrolijke” stadscultuur te passen.’
De vernieuwingen in de kunst van de late negentiende en vroege twintigste eeuw veranderen ‘naakt’ in ‘bloot’. De idealisering verdwijnt, en daarmee het oogstrelende. Wat je ook kunt zeggen over de naakten van Schiele en Kokoschka: sexy zijn ze niet. En over ‘Les demoiselles d’Avignon’ kun je nog argumenteren dat Picasso hen de aanlokkende houdingen van Bouguereaus nimfen geeft – maar het zijn wel prostituees en hun gezichten zijn verwrongen Afrikaanse maskers.
Andere schilders profiteerden van de herijking van waarden. In Frankrijk werd Rembrandt “herontdekt”: zijn naakten waren aardser en echter dan de voordien vereerde Rafaël.
De nimfen en hun tijdgenoten komen op een ander niveau terecht. Ze verworden tot soft-porno, de bunny uit de titel van het boek. In 1888 verschijnt voor het eerst de jaarlijkse catalogus Le Nu au Salon, met de meest prikkelende werken van de expo. Vijftien jaar lang zal deze ode aan de ‘eeuwig vrouwelijke schoonheid’ (dixit de uitgever) op de markt blijven. De naakten die eind negentiende eeuw nog het zenit van establishment-kunst waren, keren terug als prikkelende plaatjes voor de massa.
Opnieuw levert ‘Nymphes et satyre’ een tekenend voorbeeld. Staan de nimfen eerst nog afgedrukt op de deksels van Hoffman House Cigars, dan verhuizen ze later naar de binnenkant én worden ze geretoucheerd: de nimfen dragen opeens kleren. Volgens Schoonenboom wijst dit erop dat de artistieke context rond het werk volledig was verdampt. Alleen het naakt bleef over, en dat moest een beetje gecamoufleerd worden, opdat de sigaren overal verkocht zouden kunnen worden.
Midden twintigste eeuw figureert Bouguereau opeens in een performance van Salvador Dalí. De grootmeester van het surrealisme, een stroming die nog geen klein beetje flirt met het kitscherige, ziet in Bouguereau een voorloper, een ‘profeet’ van het surrealisme. Ook hij produceerde namelijk realistische geschilderde visioenen. In de nimfen die een sater naar het water lokken, in Bouguereaus ogen voorbeelden van klassieke schoonheid, herkent Dalí een Freudiaanse angstdroom.
Lange tijd blijft het daarna stil rond Bouguereau. Doorheen het boek zijn getuigenissen te lezen van kunstkenners die zeggen in hun opleiding nooit ook maar een woord over de man te hebben gehoord.
En dan keert het tij opnieuw. Bouguereaus werk wordt vandaag opnieuw tentoongesteld en het haalt heel schappelijke prijzen op de kunstmarkt.
Daarvoor onderscheidt Schoonenboom twee verklaringen. Ten eerste, dat de strijd gestreden is. De heroïsche vernieuwers hoeven zich niet meer te verdedigen tegen het academisme. Een wapenstilstand is bereikt en dat maakt het mogelijk dat stromingen, bijvoorbeeld in het Musée d’Orsay, netjes naast elkaar worden getoond. ‘De kunstgeschiedschrijving is minder politiek-beladen, minder ideologisch geworden’, schrijft Schoonenboom. Nu het stof is gaan liggen, wordt het ook weer mogelijk om Bouguereaus technische talent te waarderen. Anders gezegd: ‘nu de kennis van het traditionele schilderwerk vrijwel geheel van de grote kunstacademies verdwenen is, neemt ook de bewondering toe voor diegenen die dat in het verleden wel hebben gehad.’
Dat is mooi, zou ik zeggen. Mooier, alleszins, dan de tweede verklaring. Op de kunstmarkt is de waarde van Bouguereau gestegen omdat de vernieuwers verhandeld worden aan astronomische bedragen. ‘De markt voor impressionisten en hun navolgers staat aan de top en is voor veel kopers onbereikbaar geworden. Daarom gaan verzamelaars en handelaars op zoek naar herontdekkingen’.
Hoe pijnlijk: een eeuw later, en nog steeds zit Bouguereau onherroepelijk in de slipstream van zijn aartsvijanden!
De arme man is ook opvallend populair, noteert Schoonenboom, bij Hollywood-sterren. Die doen daar goede zaken mee – Demi Moore kocht een Bouguereau in 1995 en verkocht hem vijftien jaar later voor het zesvoudige – maar het wijst erop dat de Franse grootmeester de lieveling is van nouveaux riches. Mensen die een kunstcollectie aanleggen om toch maar íets uit te voeren met hun geld, en die Bouguereau weer van de hand doen als ze smaak ontwikkelen.
Schoonenboom: ‘De negentiende-eeuwse industriëlen lieten graag zien dat ze geld hadden, kunst diende er “duur” uit te zien, en voor sentiment en overdrijving schrok men niet terug. Ook nu wordt het openbare leven bepaald door glamour, en sterren uit de entertainmentwereld zetten hierbij de toon. Veel van hen kiezen graag voor pronkzucht uit de late negentiende eeuw. Alleen om rijkdom gaat het dan niet, ook om overdrijving en effect. [Bouguereau] past bij de bling-bling van de popcultuur.’
Een interessante uitweiding is Schoonenbooms hoofdstukje over The Art Renewal Center, de voornaamste propagandisten van Bouguereau en zijn stijlgenoten. Zij eisen een evaluatie van de kunstgeschiedenis van de twintigste eeuw. Die zou één grote aberratie zijn. Het wordt tijd voor een terugkeer naar de ‘eeuwige schoonheid’.
Bouguereau wordt hier gerecupereerd door een beweging die iets heeft van de Amerikaanse neoconservatieven:
Bij beide gaat het over het gevecht tussen het eerlijke “volk” en een corrupte “elite”, het verlangen naar “begrijpelijke, eerlijke kunst” tegenover het intellectualisme van de professionele kunstwereld, en vooral overheerst er een heroïsche zelfinschatting: alleen de moedigsten durven zich immers tegen de “politiek-correcte” norm te stellen.
In al die jaren is er nooit discussie geweest over Bouguereas technische kunnen, maar de oordelen over, de interpretaties en recuperaties van zijn werk blijven veranderen. Het is ook het welbekende verhaal van de rebellenbeweging die de macht overneemt en daardoor de elite wordt, zonder dit echter te willen erkennen. Vloeit er voldoende water door de Rijn, dan is de verslagen elite van vroeger opeens weer rijp om nieuwe rebellen te inspireren.
Erotisch of wansmakelijk, hoogstaand of kitsch, meesterlijk of oubollig? Het hangt allemaal maar van de toeschouwer af.
Na lezing van dit fijne boek heb je niettemin één zekerheid: wat Schoonenboom hier doet, is kunst.
Merlijn Schoonenboom,
De nimf en de bunny. De wonderbaarlijke reis van een schilderij van kunst naar kitsch en weer terug.
Atlas Contact, 239 blz., € 24,99. Deze recensie verscheen eerder in Staalkaart.

Geen opmerkingen:
Een reactie posten