zaterdag 10 december 2016

De 70ste verjaardag van Lucky Luke

Op 10 oktober 1946 verscheen de eerste pagina van Arizona 1880 in het tijdschrift Spirou. Twee weken later pas verscheen de held in beeld, ene Lucky Luke, gezeten op zijn paard Jolly Jumper. Nieuwe publicaties vestigen de aandacht op de grote waarde van hun geestelijke vader, Morris.

Hij hield ervan paarden te tekenen. Dat was de reden waarom Maurice De Bevere (1923-2001) een cowboy koos als hoofdpersoon voor zijn strip. Het was de eerste stripreeks die hij tekende, hij zou ook de laatste zijn: Lucky Luke en Morris bleven onafscheidelijk tot aan zijn dood. Vijfenvijftig jaar lang wijdde hij zich aan dat ene personage. Anders gezegd: 73 albums, in totaal ongeveer drieduizend bladzijden en een totale verkoop die, dankzij het internationale succes, boven de driehonderd miljoen albums uitkomt. En Lucky Luke leeft verder. Zijn zeventigste verjaardag wordt gevierd met een loodzwaar boekwerk over Morris’ tekeningen (L’art de Morris) en een hommage door een hedendaags tekenaar (L’homme que tua Lucky Luke). Intussen wordt de reeks voorgezet door een nieuwe tekenaar. Er is ook een nieuwe integrale heruitgave van de reeks, waarvan zojuist het eerste deel verscheen. 

Laten we daarmee beginnen. Dat is alleen maar correct: beginnen bij Morris’ eigen werk, en bij de eerste stapjes van de reeks. L’intégrale 1 bevat zo’n honderdvijftig bladzijden jeugdwerk, voorafgegaan door vijftig pagina’s achtergrondinformatie, geïllustreerd met schetsen, foto’s en uitvergrotingen.
Er staan geen onvergetelijke verhalen in deze eerste bundel. Het is vooral een boeiend schetsboek: je ziet Morris pagina na pagina zoeken naar zijn stijl. De tekenfilmachtige motoriek van de personages in Arizona 1880 en La mine d’or de Dick Digger verdwijnt snel. Morris leert duidelijk van collega’s Franquin en Jijé, maar neemt helaas ook hun vervelende pagina-indelingen, typisch voor tijd, over. In de eerste verhalen maakt hij de prentjes precies zo groot als nodig is voor het vertellen van een verhaal; in de daaropvolgende verhalen echter kopieert hij het raster van zijn collega, vier stroken van drie exact even grote prentjes per pagina. (Het handige aan dat stramien was wèl dat het je toeliet om makkelijk een pagina te her-monteren. L’intégrale 1 toont het verschil tussen de tijdschrift- en de albumversie van een pagina uit Lucky Luke à Desperado City: enkele prentjes zijn van volgorde veranderd om de pagina op een dramatisch interessanter moment af te ronden.) En dan nog kan Morris zich niet helemaal inhouden. In zowat elk verhaal duikt wel een grote overzichtsprent op, die twee en soms wel drie stroken in beslag neemt, meestal om een moment van gigantische chaos te tonen. Dat soort uitspattingen durfden zijn collega’s op dat moment nog niet aan.
Ook de typische nevenpersonages komen één na één tevoorschijn. Al in La mine d’or de Dick Digger duikt een vrouw op die haar mannetje kan staan; in Lucky Luke à Desperado City blazen de dames de lokale saloon op om het drankmisbruik een halt toe te roepen.
De doodgraver is er ook al bij, ook al zoekt Morris duidelijk nog naar een goede vormgeving. In Lucky Luke à Desperado City is hij zelfs de leider van een bende outlaws, enkel en alleen om zijn financiële voordeel te doen met de moorden die ze plegen.
Het verhaal dat er hier bovenuit steekt is La ruée vers l’or de Buffalo Creek. Voor het eerst ontsnappen we hier uit het cartoonuniversum en betreden we het Wilde Westen. Lucky Luke haalt een grap uit: hij laat een erfstuk, een goudklompje van zijn grootvader, achter in de zeef van een goudzoeker. De man denkt werkelijk goud gevonden te hebben. De streek staat meteen op stelten: iedereen laat zijn werk in de steek om bij Buffalo Creek goud te gaan zoeken. Luke is niet in staat om de mensen te doen snappen dat het een uit de hand gelopen grap is. Een stadje rijst op één nacht uit de grond (met saloon, hotel, restaurant, bank, een winkel met brandkasten en een kerk). Er worden bielzen gelegd die een trein tot aan het nagelnieuwe station van Buffalo Creek brengen. Er wordt zelfs speciaal een gevangenis(je) gebouwd, enkel en alleen om Luke op te sluiten, wiens protesten te irritant worden.
Erg geslaagd is het verhaal-in-het-verhaal over een valsemunter die in New York uit de gevangenis ontslagen wordt en leest over de vondst in Buffalo Creek. Hij laat meteen valse aandelen in de goudader drukken, verkoopt die voor harde dollars en gaat er dan vandoor naar Florida. Hij is de enige die iets verdient aan de mijn. Als Luke eindelijk uit de gevangenis ontsnapt, blijkt Buffalo Creek alweer een spookstad te zijn geworden: de teleurgestelde prospectors zijn vertrokken. De goudrush heeft, volgens een krantenartikel, geleid tot 103 zelfmoorden, 274 faillissementen en 359 echtscheidingen.

De meeste verhalen in deze bundel zijn een opeenvolging van gags. Lucky Luke zit de één of andere oninteressante boef op de hielen en aan het einde wordt hij ingerekend, punt aan de lijn. Morris was een meesterlijk tekenaar. In scenarioschrijven had hij weinig zin. De klassieke status heeft Lucky Luke dan ook pas bereikt toen René Goscinny Morris kan versterken als scenarist.
Goscinny (1926-1977) was de humorist van de domheid. De domheid in àl haar vormen: het constante onbegrip van Obelix (in zijn andere succesreeks, Asterix), de kortzichtigheid van de bevolking (in Lucky Luke en Asterix), van de Daltons tot en met Rataplan, de domste hond van het Wilde Westen. Uitspraak van Goscinny, geciteerd in L’art de Morris (waarover zometeen meer):
J’aime les imbéciles parce qu’il ont un force comique extraordinaire. J’aime leur candeur, leur ténaticé, leur infaillibilité dans l’erreur, la lueur de fausse intelligence dans leurs yeux, etleur sourire satisfait alors que tout s’écroule par leur faute autour d’eux et sur eux. (...) ...c’est avec enthousiasme que j’ai inventé les cousins Dalton, les quatre chevaliers de la bêtise.

Onder Goscinny’s auspiciën werd Lucky Luke volwassen. Goscinny maakte van Luke het morele, rationele middelpunt van een wereld waarin niemand ze alle vier op een rijtje had. En de ratio verliest het vaak van de domheid. Om dat te begrijpen, moet je maar denken aan Luke’s sysifus-arbeid met de Daltons: telkens opnieuw levert hij hen af in de gevangenis, telkens opnieuw ontsnappen ze. Wat hij doet heeft absoluut geen zin, maar telkens opnieuw rijdt hij uit, op een mopperende Jolly Jumper, om te proberen enige orde aan te brengen in de waanwereld waarin hij leeft.

Wat Morris wèl meteen vond, in die vroege vingeroefeningen, was zijn unieke benadering van kleur. Hij was nooit bang van harde contrasten. Personages worden volledig groen, rood of blauw ingekleurd. Soms zijn zowel het personage als het decor rood, terwijl de achtergrond vuilgeel is.
Morris mag dan wel zijn leven lang in het Frans gewerkt hebben, hij blijft een Vlaming. Het ruwe en lelijke zijn onvervreemdbaar onderdeel van ons cultureel DNA. In geen enkele strip zijn de slechteriken zo lelijk als in Lucky Luke. In geen enkele Europese strip is het kleurgebruik zo heftig. Veel strips gaan erop vooruit als ze in zwart-wit gedrukt worden, maar een zwart-witte Morris is geen Morris meer. Een album van Morris moét een beetje pijn doen aan de ogen.
De titel van veel albums staat in vuurrode letters op een gele horizontale balk: het is schreeuwerig en hoogst efficiënt, want van meters afstand te lezen.
Het gaat echter verder dan alleen leesbaarheid. De climax van het verhaal Les riveaux de Painful Gulch is bijvoorbeeld volledig in rood en zwart gedrukt (met een heel klein beetje geel, voor de vlammen die een ranch bedreigen), meer dan anderhalve pagina lang. Het slot, bij het ochtendgloren, was in het tijdschrift Spirou in een lichter rood gedrukt, allicht om het verloop van de tijd aan te geven. Maar Morris zette door: omdat het slot de verzoening van de rivalen uit de titel behelst, koos hij in de albumversie voor een totale “kleurbreuk”. Van rood/zwart gaat het opeens naar blauw en geel, met een beetje zwart.
Dat Morris in de gloriejaren van zijn reeks geen mogelijkheid onbenut liet om grafisch te vernieuwen en daar heel bewust mee bezig was, is allerminst een overdrijving. Per slot van rekening schrijf hij vanaf december 1964 in het blad Spirou de rubriek ‘9e art – Le Musée de la bande dessinée’. Dat betekende de doorbraak van de term “negende kunst” Morris liet de lezertjes kennismaken met de klassieken van de negende kunst: Little Nemo, Superman, Krazy Kat, maar ook Hergé’s eerste stappen. Conclusie, in L’art de Morris: Morris’ rubriek ‘a sans aucun doute contribué à donner à la bande dessinée les lettres de noblesse qui lui manquaient encore.’

Morris' spel met spiegelingen.
Klik op foto voor (veel) grote versie.
Vlamingen zijn graag trots zonder er iets voor te hoeven doen. We vinden het geweldig dat de tekenaar van Lucky Luke een Vlaming is, maar we doen geen moeite om zijn kunst echt te waarderen. Daarvoor zijn er Fransen nodig, die zijn tekenkunst tot in detail analyseren en er een prachtig salontafelboek aan wijdden. L’art de Morris is opgebouwd uit tientallen kleine hoofdstukjes en het is onbegonnen werk om het boek samen te vatten.
Een greep uit het aanbod: een tekst over Morris’ ervaringen met de Franse censuur, over de overstap van uitgeverij Dupuis naar Dargaud (opeens mooie vrouwen in Lucky Luke!), over de covers van de reeks, de lettering, een erg geslaagd essay van striptekenaar Blutch over de verbazende lange levensduur van de reeks (vijfenvijftig jaar, dat is zeldzaam, zelfs Gaston Lagaffe/Guust Flater zong het maar twee decennia uit), vrouwen in Lucky Luke, enzovoort.
Toegegeven, soms gaan de analyses wel érg ver. De auteurs maken bijvoorbeeld “groot spel” van het dubbelgangersmotief in de reeks. Eén van de eerste korte verhalen, Le sosie de Lucky Luke, draait rond een dubbelganger, een outlaw uiteraard, die probeert Luke te laten opdraaien voor zijn misdaden. Aan het eind van de strip schiet Luke zijn dubbelganger, Mad Jim, dood. Het is één van zijn zeer weinige slachtoffers; in zowat alle andere albums rekent hij boeven in, hij knalt ze niet af. Dat lijkt heel betekenisvol – Lucky Luke schiet alleen zichzelf dood! – maar het is allicht toeval: Le sosie de Lucky Luke is een vroege poging van Morris en toont vooral aan dat er nog veel groeipotentieel was voor de reeks.
Het lijkt ook héél betekenisvol dat Morris stierf terwijl hij werkte aan het verhaal Lucky Luke contre Lucky Luke, opnieuw een dubbelgangerverhaal – maar toen was de reeks al een hele tijd ingedommeld. Wie zou het verbazen dat zelfs een afgezaagd idee nóg een keer gebruikt zou worden?
Bovendien, zoals elders in het boek te lezen valt, hield Morris van kopieën, spiegelingen en visuele herhalingen. Ze droegen bij aan de leesbaarheid én de humor van de tekeningen. Misschien was het dubbelgangermotief dus een voorafspiegeling van zijn visuele flair, en niet iets om hyper-existentialisch te hineininterpretieren.
Maar L’art de Morris bevat ook heel veel interessante observaties. Zoals deze: toen Morris begon aan zijn westernreeks, stond dat genre zelf nog in de kinderschoenen. Alle westerns die enige status hebben onder cinefielen, zouden pas in de jaren ’50, ’60 en ‘70 gedraaid worden. Alleen al daarom, lezen we, is Lucky Luke geen westernparodie:
Ce sont les trente années à venir qui offriront au western classicisme, psychologie, relectures, nuances, démythifications, critiques politiques, réappropriation italienne avec des effets en retour sur les terres d’origine... Toute une diversité dans laquelle Lucky Luke et ses auteurs vont s’insérer. Loin d’être une simple parodie, l’homme qui tire plus vite que son ombre devient partie prenante de la constitution du genre.

L’art de Morris is met name een eye-opener als de samenstellers bekende pagina’s isoleren. Zo worden de tekeningen uit de context (van het verhaal, van het amusementsrek in de supermarkt) gehaald en zien we opeens hoe zorgvuldig ze zijn opgebouwd. Schrijver dezes had al jaren geen Lucky Luke meer opengedaan, en dit boek heeft me ervan overtuigd dat de reeks een nieuwe lectuur, met nieuwe ogen, verdient.
Verder is er ook systematische aandacht voor Morris' invloeden: westerns (uiteraard), de Belgische collega’s (Franquin, Jijé) én de Amerikaanse collega’s (Popeye-bedenker Elzie Segar, Jack Davis van MAD Magazine).
L'homme qui tua Lucky Luke,
pagina 1.

Ten slotte, na de heruitgave die het werk eer aandoet en het kunstboek dat de auteur eer aandoet, de kers op de taart: een hommage. De Franse striptekenaar Matthieu Bonhomme schreef en tekende het uitstekende album L’homme qui tua Lucky Luke.
Hij doet geen poging om Morris “letterlijk” te imiteren, maar geeft een nieuwe draai aan diens karikaturale personages. Het kleurgebruik is, zoals dat hoort, heftig en toch anders dan bij Morris: enigszins vuiler, zodat ook die andere westernreeks, Blueberry, visueel komt bovendrijven.
Ook inhoudelijk heeft Bonhomme plezier met de typische ingrediënten van een Lucky Luke. Onze cowboy komt aan in één of ander gat, dit keer genaamd Froggy Town. De plaatselijke sheriff is een imbeciel, wiens oudere broer in werkelijkheid de plak zwaait. De bewoners van Froggy Town vragen Luke om de overval op een postkoets op te helderen, want de sheriff en zijn broers bakken niets van het onderzoek – maar zodra Luke resultaten boekt, draaien ze als een blad aan een boom en vragen hem op te hoepelen.
Jolly Jumper heeft zijn spraakvermogen verloren, maar zijn enigszins vileine karakter is behouden: een onbehouwen kerel die zijn pruimtabak uitspuwt op Jolly’s hoeven krijgt lik op stuk.
Wat opvalt, is dat de slechteriken niet meer eendimensionaal slecht zijn: de sheriff en zijn broers blijken hun motieven te hebben, en zelfs hun onuitstaanbare vader krijgt een achtergrond mee.
En nog opvallender: de auteur heeft kunnen verstaan aan de verleiding om de held te problematiseren. De mensen hebben behoefte aan een echte held, zegt één van de nevenpersonages, en hij eist van Luke dat die goed voor zichzelf en zijn reputatie zorgt. Dat is een interessant standpunt, omdat klassieke helden van de populaire cultuur, als ze een moderne make-over krijgen, vaak worden geproblematiseerd. Voorzien van twijfels, kwaaltjes en zwakheden. Maar Bonhomme laat de figuur van Luke ongemoeid, níet omdat hij niet aan Morris’ erfenis durft te komen (denk ik) maar omdat de verzwakte held al niet meer van deze tijd is. We hebben weer behoefte aan onze helden, lijkt Bonhomme te zeggen. En wie, die de krant leest, zal hem tegenspreken?
Voeg hier nog een geslaagde running gag aan toe over Luke’s pogingen om aan tabak te geraken – zelfs de roodhuiden hebben er geen meer om in hun vredespijp te stoppen! – en je hebt een strip die smeekt om meer. Van Spirou/Robbedoes bestaat er al een hele reeks met hommage-albums (van verschillende tekenaars en scenaristen die met het klassieke personage hun ding doen); de kwaliteit daarvan is wisselvallig, maar toch zou je, op basis van L’homme qui tua Lucky Luke, hopen dat uitgeverij Lucky Comics iets dergelijks op poten zet voor de poor lonesome cowboy, a long long way from home.

Deze saloon heeft het hele Lucky Luke-assortissement in huis.
Foto (c): Jairo Guerrero


L’art de Morris. Dargaud, 312 blz., € 45. ISBN: 978-2884713672. Ook beschikbaar in het Nederlands, als De kunst van Morris. Matthieu Bonhomme, L’homme qui tua Lucky Luke. Lucky Comics, 64 blz., € 14,99 Ook beschikbaar in het Nederlands, als De moordenaar van Lucky Luke (€7,95). Morris, Lucky Luke. L’intégrale, 1. Dupuis, 216 blz., € 24. ISBN: 978-2800167404. Alleen verkrijgbaar in het Frans.
Dit artikel schreef ik voor Staalkaart, december 2016.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten