dinsdag 14 november 2017

Recensie // "Verkruimeld land", Aya Sabi

Elke roman bevat wel een paar zinnen waarvan je denkt: au. Het is onvermijdelijk. Zo’n boek bevat nu eenmaal duizenden, tienduizenden zinnen. Er zitten er altijd wel een paar tussen waarop de auteur gewoon te veel druk heeft gezet. Te literair heeft willen zijn. De foute afslag genomen. Vastgelopen in wansmaak. Verkruimeld land bestaat voor 90 procent uit dat soort zinnen. 
Het debuut van Aya Sabi (1995, studeert Biomedische Wetenschappen) telt vijf verhalen, plus twee cursief gezette prozafragmenten die het boek in- en uitleiden, zonder dat de samenhang of meerwaarde mij duidelijk werden. Alles bij elkaar is het, mede dankzij het pocketformaat van het boek, een grote letter en veel witruimte, nét voldoende om 122 bladzijden te vullen. Hier is een uitgever aan het werk die heel, heel veel haast had om een auteur te lanceren. 
Sabi tilt haar verhalen meteen en resoluut uit het alledaagse en het kleine. ‘Zij had haar gezin gesticht aan de rand van de oorlog. Als een wolvin streed zij en ze huilde enkel bij volle maan, wanneer niemand haar hoorde’, luidt het in het eerste verhaal, ‘Verstrengelde vingers’. Het klinkt alsof je een mythe aan het lezen bent. Het heeft die geestverruimende combinatie van kleine mensen in een grote wereld, met plotse overgangen van het heel kleine naar het abstract grote: ’Moeder maakte zalfjes voor als we onze knieën schaafden en waarschuwde ons voor de grillen van het lot.’ Het land waar de verteller van dit verhaal zijn observaties aan elkaar breit zonder dat er zich echt een verhaal ontwikkelt, was ‘ooit een prinses, het hof gemaakt door een Griekse oppergod’. De tijd snelt voort in sprongen: de verteller groeit op, werkt en bestuurt en verlaat een wapenfabriek in de loop van slechts een handvol zinnen. ‘Verstrengelde vingers’ beweegt zich onrustig schokkend nergens heen, totdat in de laatste bladzijden een heel gezin (moeder, dochter, zoon, de één al wat bewuster dan de ander) meewerkt aan de moord op hun pater familias. De onsamenhangendheid in combinatie met de dodelijke ernst van het slot maakt het verhaal grotesk. 
Meer geografische vaagheid in het tweede verhaal, waarin sprake is van een Afrikaans aandoend ‘dorp, omgeven door hongerig wild, opgebouwd uit gammele hutjes’. Hierin beschrijft Sabi hoe weinig opties er aan vrouwen gelaten worden in het leven. Meisjes worden vrouwen worden echtgenotes, in termen die een verlies van vrijheid en een toename van controle suggereren: ‘Dat ze het opwaaiende stof dat onder hinkelende voeten dwarrelde verruilden voor potten en pannen. De bruid zat in een draagstoel (…) en was als een geschenk vastgebonden met touwen waarop spiegels om het boze oog te weren.’ Het blijkt een opmaat voor de duiveluitdrijving waarmee het verhaal eindigt. 
Kruimel en verkruimeld zijn woorden die in al deze verhalen opduiken. De indruk die dit achterlaat is dat Sabi’s personage die kruimels zijn: te klein om een naam te krijgen in de aan hen gewijde vertellingen, te klein in een wereld die naar het mythologisch grote zweemt, te klein om te overleven. De dood is hier de enige weg uit een reeks patstellingen (bezetting, gevangenschap, mishandeling). Toch is het moeilijk om iets te voelen voor deze personages. Daarvoor zijn ze te flou en worden hun verhalen te gedachteloos afgehaspeld. 
De personages worden daarnaast overstemd door de om aandacht brullende stijl. Je kan die stijl bloemrijk of kitscherig noemen, al naar gelang je appreciatie voor zinnen als ‘Winter smolt zich om tot lente, (…) tot het verlangen (…) elke dag de bloemen van het bestaan te besprenkelen’, of ‘Ik leefde op afgeknabbelde pilaren van pijn’. 
Misschien is het meer een kwestie van intensiteit dan van stijl. Mijn persoonlijke aanvoelen is dat deze verhalen stikken in het sentiment. Neem nu het derde verhaal, ’Wacht op me, lief’. De verteller van dit verhaal zit al achttien jaar in een gevangenis. Hij is een Palestijn, beklaagt zich over de Israëlische bezetting (al worden ook hier geen namen van landen genoemd). Wat hem in gevangenschap overeind houdt, is het idee dat het meisje op wie hij verliefd werd, bijna twee decennia geleden, nog steeds op hem wacht. Ze weet niet eens waar hij opgesloten is, dus de kans is klein. ’Ik werd begraven onder de nabijheid van je ziel’, zei de verliefde jongen, al die jaren geleden, toen hij tegenover zijn geliefde stond. Je kunt dat een stilistisch probleem vinden (wie spreekt er zo?) of gewoon niet te verteren zo sentimenteel.

Aya Sabi, Verkruimeld land. Atlas Contact, 122 blz., 17,99
Deze recensie verscheen eerder in de boekenbijlage van De Standaard.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten