vrijdag 28 januari 2022

"De terugkeer", feuilleton (13/22)

De herfststormen hadden al flink huisgehouden in het landschap. Beschadigde, nu al rottende bomen bogen naar elkaar over. Henri moest denken aan mensen die een bekende zondaar de kerk zien betreden en hun hoofden dichter bij elkaar brengen om hun verbazing of onrust uit te spreken. 
Hij was nu blij met het lawaai van de Hippomobile. Door het geraas van de motor kon je niet horen hoe stil het hier was. Geen blaffende waakhond, geen schreeuw van spelende kinderen of aanvallende jachtvogels, geen geloei van koeien (die al op stal moesten staan). De lucht hing stokstil onder de loodkleurige wolken. ‘Ongelooflijk stil is het hier.’ 
‘Toch zijn we niet alleen, jongeheer.’ 
Henri wist niet goed waar hij moest kijken. Maurice wees naar een zandvlakte die eindeloos leek door te gaan, haast zonder heuvels. Maar dichter bij de weg zoekend keek Henri opeens in een paar ogen, vlak boven de grond. Hij maakte een schrikgebaar. 
‘Stop!’ 
De wagen kwam bruusk tot stilstand, de motor viel uit en tegelijk verdwenen de ogen onder de grond.
Achteraf beschouwd zou ‘Geef dit ding de sporen!’ een redelijker reactie geweest zijn, dacht Henri. Maar hij had nu begrepen wat hij zag. Een man in een tobhut. 
‘Fiel?’ vroeg hij Maurice. 
‘Hij woont nog altijd het liefst buiten Turnhout, ook als het kouder wordt. Zullen we weer vertrekken, jongeheer?’ 
‘Nee, wacht maar even. We staan nu toch stil.’
Henri wou uit de Hippomobile stappen, maar die beweging was nog lang geen automatisme. Wat begon als een stap moest halverwege worden omgezet in een sprongetje – het tuig stond hoger op zijn wielen dan Henri verwacht had, maar ook weer niet zo hoog als een paard was – en ten slotte belandde zijn hele gewicht op één been en moest hij even wuiven en trekken met een arm om zijn evenwicht te bewaren. Dan maar geen prijs voor gratie, dacht hij. 
‘Fiel? Het spijt me. Ik wou je niet doen schrikken.’ 
Hij liep in een boogje om de tobhut, een put die in de veengrond was gegraven en gecamoufleerd door jagers. Fiel, de dorpsgek van Turnhout, kwam uit zijn gehurkte houding overeind en zijn loensende blik vond Henri. ‘Ik ben het, Henri. Zoon van.’ Hij had er vroeger een hekel aan om op die manier te worden ‘afgekort’, maar hij wist dat hij Fiel niet moest vermoeien met lange zinnen. Gek was de man niet, maar daarmee was alles gezegd. Fiel hees zich uit de hut/put. Hij maakte een gezwollen indruk; Henri telde in de gauwte vier jassen, over elkaar gedragen. Stro stak uit de houten schoenen. 
Fiel keek met bewondering naar de Hippomobile, van waarop Maurice het toneeltje zwijgend gadesloeg. ‘Wagen zonder paard.’ Henri wees naar het voertuig, daarna naar Fiel: ‘Wagen zonder paard… man zonder huis.’ 
Fiels gezicht straalde, hij sloeg beide armen wijd open: ‘Nee, niet man zonder huis… Heel de Kempen is mijn huis.’ Zijn enthousiasme was vertederend. De geur die van hem afsloeg (zweet, aarde, jenever) was dat minder. 
‘Voel jij je hier wel veilig, in je huis? Je hebt toch gehoord, Fiel, over die smokkelbende?’

(wordt vervolgd)
Meer weten over de achtergronden van dit feuilleton? Klik hier

Geen opmerkingen:

Een reactie posten