Onverwacht krachtig sloeg Fiel de handen neer op Henri’s schouders en liet ze daar liggen. ‘U bent terug! Dat is goed. Goed voor uw vader.’
In theorie moesten de burgemeester en de veldwachter optreden tegen landloperij, maar voor Fiel had Henri’s vader altijd een oogje dichtgeknepen. Hij verdiende zijn geld bij de boeren, sliep her en der, in het open veld, in schuren, blijkbaar ook half onder de grond… Hij deed niets mis. Henri herinnerde zich half en half dat de man ooit molenaar geweest was. De molen was met vrouw en kinderen afgebrand. Was Fiel daarvoor ook al simpel geweest?
Hoe het ook zat, hij had Henri’s vraag over de smokkelaars vakkundig afgeblokt.
‘Wil je een eindje meerijden, Fiel? Het wordt nu gauw donker.’
Hij wees Henri terecht met een wijsvinger die uit lappen stof stak. ‘Nee nee nee, op de heide is het nooit echt donker. Altijd lichtjes. Ik weet waar ze zullen zijn.’ Hij trok met de vinger een streep over de horizon. Henri begreep niet wat hij bedoelde.
Er stak wind op. Gefluister golfde over de open vlakte.
‘Mag ik je huis zien?’ vroeg Henri.
‘De burgemeesterszoon is overal welkom!’
Henri lichtte de tak van een struik op die de tobhut grotendeels bedekte en na even te hebben geaarzeld, sprong hij het gat in.
‘Opgepast, jongeheer. Eten op de grond.’
Hij was inderdaad vlak naast een tinnen bord met witte bonen terechtgekomen.
Het verbaasde Henri hoe gerieflijk de tobhut was. In drie van de wanden was een gleuf uitgesleten waarin de gebruiker zijn achterste kon laten rusten, terwijl hij links, rechts of recht vooruit over de heide tuurde. Ideaal voor jagers. Hoe Fiel erin slaagde hier te slapen, was weer een andere kwestie. Buiten het bereik van de wind was het hier vrij warm, vochtig warm, maar ruimte om zich uit te strekken was er niet. Maar misschien verbleef de dorpsgek hier alleen maar overdag.
Henri wou het hem vragen, toen hij zich bewust werd van een langwerpige vorm in een van de hoeken van de hut. Hij dacht even aan een kapstok, maar zijn vergissing deed hem niet grinniken: de vorm was een jachtgeweer.
Het werd nog donkerder in de tobhut. Henri begreep dat hij in de schaduw van Fiel stond, die hem, de grote handen gesteund op de bovenbenen, geamuseerd opnam.
Henri streek met twee vingers over de vuile loop van het jachtgeweer, totdat hij een bekende gravering voelde.
Met het invallende duister was Fiels gezicht moeilijk te lezen. Glimlachte hij beleefd? Verontschuldigend? Of spottend? Hij wist maar al te goed wat Henri in de tobhut had aangetroffen, want zonder aanleiding zei hij: ‘Gevonden. Buiten het dorp. De man die dat geweer bij zich had… Hij kon er niets meer mee doen. Niet door mijn schuld. Dat zweer ik.’
De gravering was typisch voor een dienstwapen. Henri bevond zich op een paar centimeter afstand van het dienstwapen van een veldwachter.
Het was best komisch, bedacht hij: op wat er in Turnhout precies was voorgevallen, had hij nog steeds geen goed zicht, maar de eerste aanwijzing had hij al gevonden.
‘Ik geloof je. Zullen we er een andere dag nog eens over praten?’
Als antwoord stak Fiel hem een hand toe. Henri liet zich gewillig uit de put trekken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten