Hij stak twee vingers in het borstzakje van zijn colbert en voelde het vertrouwde, gladde metaal. Hij wipte het dekplaatje open, met dezelfde vinger en dezelfde nagel als altijd.
‘Het is halfzes,’ zei het meisje.
Hij schudde het hoofd, met een ongemakkelijke lach. ‘Dit is geen horloge.’ Hij hield het kompas een beetje schuin, zodat ze de naald kon zien. ‘Als ik wakker word kijk ik altijd even naar mijn kompas… Het is een gewoonte,’ zei hij, al was dat geen verklaring.
De naald zwenkte, wees het noorden aan en beefde eventjes op haar verankeringspunt. Ze reden ook min of meer naar dat noorden. ‘We zijn bijna in Antwerpen,’ zei het meisje. Ze was lang en solide, met een open gezicht. Ze zat op de bank, beschenen door de vuilgele verlichting en de kleuren van het dag-einde die door het raam sijpelden, alsof ze op een troon zat, rechtop en toch ontspannen. Een lange donkerblonde vlecht lag over haar linkerschouder. Het leek een sjaal. Nee, corrigeerde hij zichzelf, een stola.
Hij nam aan dat hijzelf een heel wat minder koninklijke indruk had gewekt, zo duttend in de trein. Het schommelen had hem in een toestand gebracht waarin hij zich amper bewust was van de tijd die verstreek. Het hoofd tegen het klamme glas geleund liet hij de dingen aan zich voorbijtrekken. Een rosse koe, uit haar wei ontsnapt en alleen langs de baan sjokkend. Een wasdraad bij een boerderij, de kielen doorweekt van de regen. Het regende toen hij op de trein was gestapt en als het sindsdien een minuut niet geregend had, dan was dat beslist in zijn halfslaap geweest.
Misschien had ze zelfs wel speeksel uit zijn mond zien lopen.
Schuine bruine strepen liepen over het raam, waarachter de zon dampte in een hemel van saffraan. Het laatste licht van een herfstmiddag. Het leek onwaarschijnlijk dat je de zon terug zou zien voordat de lente begon.
Waarom was hij eigenlijk wakker geworden? De trein was niet gestopt. De snelheid was ook zeker niet verhoogd. Dus?
‘Op dit uur zitten er veel mensen in de trein die laat gewerkt hebben. Ze vallen in slaap, letten niet op hun spullen. Dat weten de dieven natuurlijk.’
Hij stond op om het pakje uit het rek te nemen. ‘Jij laat je niet gauw uit het veld slaan.’
Ze bloosde een beetje bij die opmerking en praatte er meteen overheen. Ze begon te vertellen dat ze in Mechelen werkte, als winkelbediende in een apotheek. (Hij zag haar in zijn verbeelding in de winkel staan, statig als een Mariabeeld, de toonbank veranderend in een altaar.) Elke vrijdagavond kwam ze terug naar Antwerpen, met het geld dat ze verdiend had. Haar ouders hadden dat nodig. Kwam hij ook uit Mechelen? ‘Nee,’ zei hij, maar ze was hem voor. ‘Nee,’ zei ze, ‘u zat hier al toen ik opstapte.’
‘Een apotheek, dat is heel precies en verantwoordelijk werk.’
Ze lachte. ‘Oh, maar ik ben bediende. Geen sprake van dat men mij aan al die dure en gevaarlijke poedertjes laat komen.’
Natuurlijk. Hij had maar wat gezegd, omdat ze klaarblijkelijk in een gesprek gesukkeld waren en dat moest nu gaande worden gehouden, maar inderdaad: wie zou het in zijn hoofd halen om een vrouw de verantwoordelijkheid over een apotheek te geven?
(wordt vervolgd)
Meer weten over de achtergronden van dit feuilleton? Klik hier.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten