Gerard Conscience vulde de glazen bij en sloeg dit keer zijn zoon niet over. ‘Wij heffen het glas,’ zei hij, met de gemaakt ingetogen toon die hij reserveerde voor verkiezingsoverwinningen, ‘op mijn zoons terugkeer naar België.’
‘Goed, goed, maar ik hef het glas op België en Zijne Majesteit de koning,’ corrigeerde Henri snel, ongemakkelijk in het licht van de schijnwerpers.
‘Een waardig man’,’ knikte Rosy. Hij had het over Leopold II, sinds vier jaar Koning der Belgen – niet over Henri.
Er werd gedronken, men sprak waardering uit voor de druif in het algemeen en deze specifieke vorm van druivennat in het bijzonder.
‘Koning der Belgen,’ ronkte zijn vader, ‘maar daar blijft het niet bij! O nee! Heb je al gehoord dat onze jonge vorst zijn oog heeft laten vallen op andere territoria?’
‘Dat meent u niet!’ zei Henri. ‘Hij wil het grondgebied uitbreiden? Nu alweer oorlog in Europa?’
Zowel zijn vader als de veldwachter lachten het goedmoedige lachje van mensen die beter weten dan hun gezelschap. ‘Nee nee, Europa is veilig. Het zal nog wel even duren voor hier weer oorlog uitbreekt. Afrika. Het is in de politiek een publiek geheim dat Zijne Majesteit denkt aan het verwerven van een wingrond in Afrika.’
‘Afrika! Wat valt daar in godesnaam te rapen?’ zei Rosy. ‘Het enige wat Europa daar momenteel heeft zijn wat handelsposten aan de kusten. Negentig procent of meer is één grote witte vlek op de kaart. En als de tien procent die we van het continent kennen representatief zijn, zullen we er niets anders vinden dan straatarme, goddeloze, intellectueel minderwaardige menseneters.’
De burgemeester liet zich door deze vermelding van kannibalisme niet uit zijn gastronomische lood slaan, want hij rinkelde het belletje dat op het bijzettafeltje stond. Marie, de keukenmeid, kwam binnen, wachtend op het bekende bevel. ‘Je mag over twintig minuten serveren, Marie.’
‘Het kannibalisme in Afrika lijkt me overroepen,’ zei Henri.
‘Zelfs als dat zo is, wat verwachten we dan van die zwarten?’ vroeg Rosy, op het soort toon dat doet vermoeden dat de spreker zijn eigen vraag gaat beantwoorden. ‘Ze hebben geen nagel om aan hun gat te krabben. Ze doen niets anders dan werken om te kunnen eten en voort te planten. Cultuur? Mijn beste, onbestaande!’
Mensen van wie de dagen gevuld zijn met overleven. Henri onderdrukte een reactie, want Rosy had naar zijn mening een adequate beschrijving gegeven van minstens de helft van de Turnhoutenaren. Lang niet iedereen in dit dorp-dat-zich-een-stad-noemde zat op dit tijdstip te kletsen bij een open haard, in de prettige zekerheid dat een of andere Marie heel gauw de soepterrine naar boven zou brengen. Voor velen in Turnhout was zelfs die open haard een luxe. En voor de meesten was het bestaan van Henri niet meer of minder dan exotisch… haast Afrikaans! Grote afstanden afleggen, in een hotel overnachten, rondhangen, rondkijken, op zoek naar de oplossing van een probleem – dat was Henri’s plan voor morgen – terwijl iemand anders zijn werk, was of plas deed, dat was ongehoord.
Het ging ’m niet alleen om het geld dat nodig was voor een Hippomobile, een treinticket, het oversteken van een kanaal. Het ging ’m om de tijd die daar allemaal in kroop. Tijd die veel mensen nodig hadden om genoeg geld te verdienen voor eten, voor die dag, voor hun gezin.
Stropers en smokkelaars waren de overlevers, dacht Henri. Zij die begrepen dat ze nooit genoeg zouden hebben om fatsoenlijk te leven, en probeerden om hun marges – hun magen! – een beetje te verruimen. Vagebonden en dorpsgekken zoals Fiel, daarentegen, waren de niet-overlevers, degenen die het niet aankonden en verder afdreven naar de zelfkant.
Afrika veroveren en dan (nam Henri aan) verdelen onder de Europese landen? Dat zou leiden tot nieuwe grenzen, grenzen die er nu nog niet waren, grenzen die ongetwijfeld beter bewaakt zouden worden. En het zou dus leiden tot smokkel. Smokkel… en doodslag?
(wordt vervolgd)
Meer weten over de achtergronden van dit feuilleton? Klik hier.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten