Sommige mensen is het al opgevallen: "De schaduwkaart" komt er nu heel snel aan. Het is een historische misdaadroman die zich afspeelt in Parijs in 1870, op het moment dat de stad van de buitenwereld wordt afgesneden door een Pruisische omsingeling. De komende twee weken zal ik in feuilletonvorm een voorpublicatie uit "De schaduwkaart" op deze blog zetten. Hieronder de eerste aflevering.
Je hebt van die merkwaardig intense zomerdagen, met een overtrokken hemel en niettemin een te felle zon – alsof je loopt in het licht zelf. Vandaag was zo’n dag.
De koets met Henri Conscience reed al minstens een uur over een holle weg tussen akkers. Links en rechts zoefde hoog graan voorbij. Nu en dan stak er een schoorsteen bovenuit, een molen of het dakje van een waterput, maar doorgaans leek het alsof de reizigers zich bewogen onder een warmgeel verlichte waterspiegel. De koetsier ontweek, zoals hem gevraagd was, in de mate van het mogelijke dorpen en steden. Alleen de meest uitgestorven gehuchten zagen de koets voorbij ratelen, met haar escorte van twee mannen te paard.
Frankrijk, augustus 1870. Een land in staat van verbijstering.
Henri frunnikte elke vijf minuten aan de gordijnen – het was snikheet in de koets – maar zijn pogingen om de zon buiten te houden werden tenietgedaan door de wind en het schokken. Zo nu en dan had hij er genoeg van, trok de gordijnen helemaal open en stak zijn hoofd uit het venster, de horizon afspeurend, ademhalend met diepe teugen.
‘Wat hoop je te ruiken, Conscience? Kruitdamp?’ Fiene speelde met haar halsketting; de parelmoeren bolletjes glansden van het zweet. ‘Ga zitten, beste vriend. We zijn op tientallen kilometers van eender welke troepenbeweging. Het enige wat je gaat ruiken is mest. Trouwens ook hierbinnen, als we niet snel ergens halthouden.’
‘Is dit soort commentaren echt nodig?’
‘Die commentaren misschien niet, maar de stop wel. De natuur heeft haar rechten, Conscience.’
Henri ademde uit en sloeg enkele malen met zijn knokkels tegen het dak van de koets. ‘Gekkenwerk,’ mompelde hij.
De reactie kwam niet meteen. Eerst wisselde de koetsier enkele woorden met de ruiters, woorden die onverstaanbaar waren door het gedaver van de fiacre. Henri zette zich schrap voor het afremmen.
Eensklaps waren er leeuweriken te horen en zwaluwen. Een luimige wind bracht het graan aan het fluisteren. Een groene specht flitste zo laag over de weg dat een beetje blond stof opwolkte. Henri wankelde de treetjes af en wreef zich de pijnlijke ledematen. Blauwe plekken en builen overal, logisch gevolg van een lange reis, het eerste stukje per trein maar het grootste deel in een koets. ‘Gekkenwerk,’ zei hij opnieuw, zich de handen in de onderrug zettend en naar achteren buigend.
Aan de andere kant van de koets wierp zijn reisgenote de deur open en verdween in het graan. ‘Even Frankrijk bemesten,’ hoorde Henri haar zeggen.
Meer dan driehonderd kilometer in een koets, op weg naar oorlogsgebied, in het gezelschap van Adolphine ‘zeg maar Fiene’ Barbier. Een gloeiende windstoot kwam door het graan op de koets af, en sloeg Henri in het bezwete gezicht. De fiacre, een gesloten vierwieler getrokken door twee paarden, donkerblauw van kleur, begon te kraken en te tikken, fulminerend tegen de hitte.
Een van de ruiters ging naast Henri staan en vouwde een landkaart open – ook bij eerdere haltes had Henri willen weten waar ze zich bevonden. Zwijgend legde hij de kaart over zijn knie en wees met een gehandschoende vinger een punt aan. De dichtstbijzijnde stad heette Creil. Nooit van gehoord. ‘Nog zo’n drie uur?’ vroeg Henri. ‘Ietsje meer. En natuurlijk zullen we de situatie ter plekke moeten bekijken.’ ‘Natuurlijk,’ herhaalde Henri effen.
God wist wat ze bij Parijs zouden aantreffen.
(wordt vervolgd)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten