Henri liet zich op zijn bureaustoel vallen en wees Fiene Barbier de stoel aan de andere kant van de tafel aan. Hij had zijn bezoekster de eetkamer uit gedirigeerd. Cliënten ontvangen in de keuken deed af aan zijn présence (dacht hij) en zijn reactie op haar mededeling was niet al te indrukwekkend geweest (wist hij). Hij bracht nog snel het bovenste knoopje van zijn hemd in orde.
‘Dank u voor het wachten, juffrouw.’
‘Ik hoop dat alle opschudding die ik hier teweegbreng mevrouw Conscience niet heeft wakker gemaakt.’
‘Er is geen mevrouw Conscience.’
‘Oh. Ik dacht… Er hangt een schilderij in uw eetkamer, van een erg knappe jonge vrouw.’
‘Ik ben niet getrouwd.’ Hij verbaasde zich erover dat de snelle blik die zijn bezoekster door de eetkamer had laten waaieren blijkbaar was blijven hangen bij zijn geliefde schilderij, het enige echt persoonlijke object in die ruimte.
‘Ter zake. Heeft meneer Ducasse een zoon die Isidore heet?’
Fiene knikte enthousiast. ‘Dat klopt. U kent hem.’
‘Wel, dat is te zeggen… Meneer Isidore Ducasse was een verdachte in een onverkwikkelijke zaak die ik vorig jaar te behandelen kreeg. Ik heb hem zelf nooit ontmoet, alleen over hem gehoord. Overigens had meneer Ducasse niets te maken met de moorden… – met de zaak in kwestie. Hij was een dwaalspoor, met alle respect.’
Isidore Ducasse, zo herinnerde Henri zich nog levendig, was dichter en noemde zich Graaf van Lautréamont. Onder die groteske naam had hij een boek geschreven, iets tussen roman en poëzie in, haast even onverkwikkelijk als de moordzaak waarbij hij zijdelings betrokken was geraakt. Een kopie van die Zangen van Maldoror slingerde nog ergens in huis rond.
‘Dat alles is mij al verteld door meneer Ducasse père.’
‘Maar ik begrijp niet hoe hij daarover gehoord kan hebben. Uw werkgever of opdrachtgever of wie hij ook voor u is… meneer Ducasse woont in Montevideo. Dat wist ik al en dit telegram bevestigt het. Hoezo zou hij hier meer over weten dan zijn zoon?’
‘Omdat Isidore Ducasse gedurende een korte periode werd gezocht door de Belgische en Franse politie.’
Dat klopte: de Franse politie was over de zaak ingelicht omdat Henri vreesde dat zijn verdachte hem zou ontsnappen naar diens laatste woonplaats, Parijs.
‘En de ambtelijke molens malen traag. Na de arrestatie van de echte schuldige is het opsporingsbevel nog even van kracht gebleven. In de loop van de speurtocht is contact opgenomen met meneer Ducasse père. Zo kwam hij te weten waarvan zijn zoon verdacht werd.’
‘Hoogst ongelukkig. Wat een schok moet dat geweest zijn.’
Fiene Barbier was niet het type voor gemakkelijk medelijden. Ze schudde het onderwerp van zich af zoals een eend zich ontdoet van water. ‘Het belangrijkste is dat jongeheer Isidore al gauw van alle verdenking gezuiverd werd, en zelfs nooit heeft gemerkt welk gevaar hem bedreigde. Dat is nog het beste waarop een mens kan hopen in het leven: dat het gevaar, onvermijdelijk als het is, onzichtbaar blijft.’
Henri overwoog hierop in te gaan, maar bedacht dat er nog tijd genoeg was om mejuffrouw Barbier beter te leren kennen – en dat was het moment waarop hij met tegenzin moest erkennen dat de reis concrete vorm begon aan te nemen. (wordt vervolgd)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten